Is God alleen een 'Vader'?


Dat God alleen 'Vader' zou zijn, berust onder andere op de eeuwenlange onwetendheid omtrent de rol van de vrouw in de voortplanting, waardoor de mens een onevenwichtig beeld had van de betekenis van beide geslachten.
Pas in 1827 ontdekte de Estlandse zoöloog, later hoogleraar aan de Universiteit van Koningsbergen, Karl Ernst von Baer, het verband tussen de vrouwelijke eicel, de mannelijke zaadcel, hun vereniging en de groei van het embryo uit de eicel. Pas toen werd duidelijk dat de rol van man en vrouw bij de voortplanding gelijkwaardig was en pas toen kwam men tot het inzicht dat man en vrouw beiden evenveel bijdragen aan de verwekking en de geboorte van het nageslacht. Door zijn ontdekking kwam er pas een einde aan het onevenredig grote belang dat men in het verleden aan het mannelijke 'zaad' - en daardoor aan de man - toekende voor de voortplanting.

Vóór die tijd, in de Middeleeuwen, de oudheid en in prehistorische tijden, wist men alleen van de voortplanting wat men zag gebeuren: tijdens de geslachtsgemeenschap brengt de man zijn zaad in de buik van de vrouw, waardoor die zwanger wordt en negen maanden later een kind geboren laat worden. Men zag daardoor de rol van de man bij de voortplanting als de actieve rol en die van de vrouw als de passieve. Zij was slechts degene die zijn zaad ontving en was de draagster van zijn kind, dat hij in haar had verwekt. Als het kind uit haar werd geboren, zei men dan ook 'dat de vrouw aan haar man een kind schonk'.
Door het gebrek aan inzicht in wat er werkelijk plaatsvindt, werd de voortplanting bij de mens in de oudheid vergeleken met het zaaien van zaad in een akker. De boer strooit actief het zaad uit over de akker, die passief het zaad opneemt, waarna het zaad kan ontkiemen en als het ware als een plantje uit de akker wordt geboren. De aarde van de akker vormde alleen de juiste omgeving, nodig voor het ontkiemen van het zaad.
Het zichtbare gedeelte van het vrouwelijke geslachtsorgaan werd daardoor de 'buikvore' genoemd, geheel naar het beeld van een vore in een akker. De geslachtsvloeistof die de man in die 'buikvore' uitstort, werd naar het beeld van de zaaier dan ook het 'zaad' genoemd.

In werkelijkheid is deze vergelijking met wat er bij planten gebeurt onjuist. Wil men die vergelijking blijven volhouden, dan moet de mannelijke zaadvloeistof stuifmeel of pollen worden genoemd. Want dat is wat bij de bloem op de stamper valt, door de stijl naar beneden beweegt en in het vruchtbeginsel in de bloembodem zich verenigt met de eicel van de plant. Pas dáár wordt het 'zaad' gevormd, waarna de bloembodem opzwelt en de vrucht vormt. Die vrucht is slechts het tijdelijke omhulsel van het zaad, nodig voor de verspreiding ervan.
De benáming van wat er bij de voortplanting bij de mens gebeurt door vergelijking met wat er bij de plant gebeurt, is volkomen onjuist.

Deze onjuiste voorstelling van zaken heerste ook toen in de prehistorie de talen ontstonden. Vandaar dat het woord 'vader' terug is te voeren tot het Sanskriet 'pitar', wat betekent: verwekker. Het woord voor 'moeder' hangt samen met het Sanskriet 'mater', met de betekenis: bron.
Deze woorden zijn een weergave van de onwetendheid die toen heerste omtrent de ware gang van zaken bij de voortplanting. De man werd gezien als de actieve 'verwekker'. Hij was degene die het kind in de vrouw opwekte. De man werd gezien als de enige veroorzaker van het feit, dat negen maanden later de vrouw dienst deed als de passieve bron, waaruit het kind, door de man in haar verwekt, tevoorschijn kwam. De rol van de vrouw werd toentertijd alleen als een dragende gezien. Zíj droeg zíjn kind bij zich, liet het in haar buik groeien en liet het daarna geboren worden.
Door deze misvatting was er van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw geen sprake. De man was vanuit dit gezichtspunt het hoofd van het gezin en had alleen een vrouw nodig om zich te kunnen voortplanten. De rol van de vrouw was een bijrol, zij vormde het tweede geslacht. Nog heden ten dage wordt in het Engels het woord 'woman' voor vrouw gebruikt, een woord dat een verbastering is van 'wombman', letterlijk: baarmoeder mens.
In het verleden was het ook de oudste zoon op wie in de meeste gemeenschappen het gezag en macht van de vader overging, en hij erfde alles om het familiebezit bijeen te houden. Voor dochters moest door de vader en na diens overlijden door de oudste zoon een bruidsschat worden betaald als zij introuwde in een andere familie. Ook bestond in hogere kringen het gebruik om 'een dochter uit te huwelijken' om de machtsposities van beide families te verstevigen.

Bij onvruchtbaarheid van het huwelijk, kwam de oorzaak daarvan in het verleden geheel bij de vrouw te liggen, want het was duidelijk: de man had getracht haar te 'bevruchten' en had zijn werk gedaan, maar uit háár buik kwam vervolgens geen kind. Dat was in het verleden voor de vrouw een schande, terwijl de man als slachtoffer werd gezien, want bij haar kon hij geen nageslacht verwekken. Vanuit deze opvatting geredeneerd, besloot bijvoorbeeld Sara dat Abraham dan maar bij haar slavin Hagar een kind moest verwekken, want Abraham moest toch nageslacht hebben om zijn bezittingen aan na te kunnen laten.

Door de opvatting dat de vrouw alleen de akker was waarin de man zijn zaad moest zaaien, bestond er in de oudheid de gewoonte van het draagmoederschap van een slavin. Dit kwam zelfs nog voor rond 1900 in Anatolië. In een huwelijkscontract kon worden bepaald dat als een vrouw niet binnen twee jaar voor nageslacht kon zorgen, ze een slavin voor haar echtgenoot kon kopen. Ook in de Codex Hammurabi (nr. 146) kwam zo’n soort bepaling voor.

Zo begint het Evangelie naar Mattheüs 1:1-17 met een beschrijving van de stamboom van Jezus. Daarin wordt steeds gezegd dat 'de man een zoon verwekte' (Abraham verwekte Isaak, ... enz.). In die lijst van drie maal veertien geslachten wordt slechts vier maal de naam van de vrouw genoemd, bij wie dat gebeurde. In het geslachtsregister van Lukas 3:23-38 wordt zelfs alleen maar over: de zoon van Jozef, de zoon van Eli enz. gesproken. Daar wordt de vrouw als moeder van die zoons geen enkele keer genoemd. Kenmerkend voor de toenmalige opvatting.

In de Middeleeuwen hielden ook de Kerkvaders zich met de voortplanting bezig. Ook zij gebruikten het oude beeld van de zaaier. Volgens hen zat de kiem van het komende kind al in het mannelijke zaad en verder was alleen nog de juiste omgeving (in de baarmoeder) nodig om die kiem te laten groeien. Voor die kiem bestond zelfs een naam, de 'homunculus', het 'mensje'! (zie hieronder)

Korte geschiedenis van de ontwikkeling van het inzicht in de voortplanting
De Griekse arts Hippocrates (460-370 v.Chr.) schreef een traktaat 'Over de voortplanting' waarin hij als eerste stelde dat het ongeboren kind uit mannelijk én vrouwelijk 'zaad' moest worden gevormd, omdat een kind immers ook op de moeder kon lijken; een theorie die seminisme (van Latijn 'semen': zaad) werd genoemd.
De filosoof en natuuronderzoeker Aristoteles (384-322 v.Chr.) schreef een traktaat 'Over de voortplanting van dieren' waarin hij wel van de seministische leer uitging, maar waarbij volgens hem het vrouwelijke zaad alleen de stóf voor het lichaam bevatte, terwijl het mannelijke zaad voor de wérking zorgde waardoor de kiem werd gevormd. Hij meende dat vrouwen - ook anatomisch - minderwaardig waren(!) en de opvattingen van Aristoteles zouden nog eeuwen lang hun invloed doen gelden, zowel in kerkelijke (Augustinus, Thomas van Aquino) als in wetenschappelijke kringen.
Ook de arts Soranos van Efeze (98-177) ging van de seministische leer uit, maar meende dat alleen het mannelijk zaad werkzaam was.
De invloedrijke arts Galenus van Pergamon (131-201) schreef een traktaat 'Over het zaad' en ging daarbij uit van zijn anatomische ontleding van apen, waarbij hij de eierstokken ontdekte; daarvan stelde hij zelfs dat ze met de mannelijke zaadballen overeen moesten komen. Maar volgens hem werd de bevruchting veroorzaakt doordat de warmte van het mannelijke zaad zich met de koude vochtigheid van het vrouwelijke zaad vermengde en zette het mannelijke zaad alles in werking.

homunculus
Nicolaas Hartsoeker
1694
Pas door het gebruik van de microscoop in de 17e eeuw ontdekte De Graaf (1641-1673) in de eierstokken de blaasjes (Graafse follikels genoemd) waar hij het vrouwelijke eitje in vond. Vijf jaar later ontdekte de Leidse student Johan Ham in de mannelijke zaadvloeistof 'zwemmende dierkens', die door Nicolaas Hartsoeker al wel met de voortplanting in verband werden gebracht. Maar pas in 1827 volgde de ontdekking van dat verband met de voortplanting door Karl Ernst von Baer, wat de ontwikkeling van de embryologie in gang zette.
Daardoor bleek de werkelijke gang van zaken het omgekeerde(!) te zijn van wat men eeuwenlang had gedacht, alleen afgaande op wat men zag gebeuren. De 'homunculus' bleek te worden gevormd in het vrouwelijke eicelletje en het mannelijke 'zaad' was alleen de - weliswaar onontbeerlijke - aanzet om de ontwikkeling en groei van dat mensje in gang te zetten. Ook bleek nog eens dat dat mensje, de foetus zijn ontwikkeling begint in een vrouwelijke vorm(!) en dat de mannelijke vorm van die vrouwelijke oervorm wordt afgeleid als er een xy-chromosoom aanwezig is.

"Onwetendheid is de bron van alle kwaad." Socrates, Griekse filosoof (469-399 v.Chr.)

In het verleden was er zoals beschreven een onjuiste en daardoor onevenwichtige voorstelling van zaken bij de voortplanting en de rol van man en vrouw daarbij. De man werd als de schépper van het kind gezien (men zei: de 'heren der schepping'), de vrouw had slechts een bijrol als draagster en bron van zijn kind. Deze onevenwichtigheid met betrekking tot de geslachten werd nog vergroot, doordat in het verleden spierkracht een onvermijdelijk vereiste was om in het leven staande te kunnen blijven. In de taal van de Romeinen, het Latijn, komt dit tot uitdrukking; het Latijnse woord voor 'man' is 'mas', dat samenhangt met 'musculus', spier, en daardoor met kracht, arbeid, verdediging en aanval. Het Latijnse woord voor 'vrouw' is 'femina', een woord dat samenhangt met 'femur': 'heup', met 'famulare': 'dienen' en met 'familia' (gezin), en daardoor met moederschap en zorg.

Het godsbeeld
Vanuit deze onevenwichtige, eenzijdig mannelijke voorstelling van zaken, werd er ook over God gedacht. Vandaar dat God als man en vader op de voorgrond stond en God als vrouw en moeder een minder duidelijke rol kreeg toebedeeld op de achtergrond. Bij de beschrijving van de godsbegrippen van een aantal volkeren wordt dit duidelijk.

Bij de Germanen was Wodan (van 'woeden': krachtige, geestelijke werkzaamheid) - de oppergod en dichter - algemeen bekend, maar dat zijn vrouwelijke wederhelft Frigg (geliefde) is, de Germaanse moeder- en vruchtbaarheidsgodin, is waarschijnlijk velen onbekend.
Zeus was bij de oude Grieken de oppergod, maar hij had ook een vrouw: Hera. Naast man en vrouw waren zij ook broeder en zuster.
De Romeinse oppergod was Jupiter, maar de godin Juno, zijn vrouwelijke wederhelft, is een onbekende.
Van het drietal hindoegoden zijn de mannelijke namen wel bekend: Brahma (schepper), Vishnu (onderhouder) en Shiva (omvormer), maar wie heeft ervan gehoord dat zij allen een vrouwelijke paargenoot hebben in de vorm van (in volgorde): Saraswati, Lakshmi en Shakti?

Eenzelfde verstoring van het evenwicht tussen het mannelijke en vrouwelijke in de godheid vond in Israël plaats bij Jahweh en zijn vrouwelijke wederhelft Asjerah, ná de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (zie hiervoor de verzameling van het werk van een zestal onderzoekers op dit gebied: God als man en vrouw)
Blijkens hun bevindingen werd in Israël vóór de Babylonische ballingschap God aanbeden als een man (Jahweh) en als een vrouw (Asjerah). Asjerah was degene die bij de mens op aarde was en daarom ook 'Sjechinah' werd genoemd: zij die bij ons woont.
Door Salomo werd zij de Wijsheid, Mater Sapientia of Sophia genoemd en als een zelfstandige, vrouwelijke godheid beschreven in zijn Spreuken van Salomo (8:22-31).
Sjechinah deed zich aan het joodse volk tijdens de tocht door de woestijn voor als de wervelende wolkkolom, die overdag voor het volk uit de richting aangaf. Als die kolom stilhield, bouwden de Israëlieten de Tent van Samenkomst weer op, waarbij Sjechinah haar intrek nam in, maar ook boven, het kubusvormige Heilige der Heiligen. Als het volk in het donker nog door de woestijn trok, veranderde de wolkkolom in een wervelende vuurkolom: de mannelijke Jahweh.

Na de Babylonische ballingschap verwijderde koning Josia zoveel mogelijk alle verwijzingen naar Asjerah, waardoor het evenwicht tussen het mannelijke en vrouwelijke werd verbroken en alleen Jahweh als Vader overbleef. Met geweld voerde hij het patriarchaat in (zie de boven vermelde onderzoekers), dat berust op het eenzijdige misverstand over de rol van de beide geslachten. Daardoor is sinds die tijd dit onevenwichtige godsbegrip niet alleen in het jodendom, maar daardoor ook in het christendom en de islam, terechtgekomen (in het jodendom en de islam mag trouwens niet over het wezen van God worden nagedacht).
Maar een vader die een zoon heeft, is het beeld van een gebroken gezin. Het is het gevolg van een misvatting over de rol van de geslachten bij de voortplanting, die eeuwenlang de toon heeft gezet. Als zo'n opvatting maar lang genoeg wordt herhaald door hen, die over gezag beschikken (priesters), dan gaat de geloofsgemeenschap het ook geloven en dan treedt het verschijnsel op dat als veel mensen hetzelfde geloven, het dan wel goed moet zijn - waardoor de misvatting een eigen leven gaat leiden; en men zelfs in opstand komt als iemand het waagt, de juistheid ervan te betwijfelen.

Eeuwen later krijgt Maria bezoek van de aartsengel Gabriël die aankondigt dat Gods Heilige Geest haar zal overschaduwen en dat zij het kind dat uit haar geboren zal worden, Jezus moet noemen, Emanuël: God met ons. Dat heeft eenzelfde betekenis als in het verleden voor Sjechinah gold: zij die bij ons woont!


terug naar de vragenlijst

terug naar het weblog







^