metafysica


Het Griekse woord 'metafysica' ('ta meta ta phusika') betekent letterlijk: 'naast de natuur'. Het woord 'metafysica' heeft nu de betekenis: het bovenzintuiglijke of buitenzintuiglijke.
Het woord is ontstaan doordat de Griekse wijsgeer Aristoteles (384-322 v.Chr.) eerst zijn boeken over de natuur schreef: de Fysica en daarna over de wijsbegeerte. Zijn uitgever zette daardoor eerst zijn boeken over Fysica op de plank en daar naast kwamen vervolgens de boeken over de wijsbegeerte te staan: 'naast de fysica'.
De naam voor het onderwerp dat 'boven de zintuigen staat': het wijsgerige, levensbeschouwelijke onderwerp, kreeg daardoor geen éigen, maar een áfgeleide naam. De naamgeving van het bovenzintuiglijke werd afgeleid van het zintuiglijke en het woord 'metafysica' heeft daardoor zelf geen diepere betekenis die met levensbeschouwing heeft te maken.
Deze kenmerkende gebeurtenis geeft aan hoe men er ook nu nog tegenaankijkt: het zintuiglijk ervaarbare, de natuur, is de werkelijkheid, dat heeft een naam; het bovenzintuiglijke is geen werkelijkheid, het is een bedenksel, een denkbeeldige wereld en 'dat mag geen naam hebben'.

Wie het echter is vergund de grens tussen de zintuiglijk ervaarbare wereld en het bovenzintuiglijke te overschrijden, doet de bovenzintuiglijke erváring op dat aan de andere kant van die grens een onstoffelijke, geestelijke wereld ligt; een wereld die gewoonlijk vanuit de stoffelijke wereld niet kan worden gezien. Beziet men echter vanuit die geestelijke wereld het stoffelijke bestaan, dan wordt duidelijk dat er niet alleen een 'ta meta ta phusika' is, maar ook een 'ta pro ta phusika': naast de 'metafysica' bestaat een 'profysica', wat niet alleen betekent: 'vóór de fysica' (plaatsaanduiding), maar ook 'vroeger dan de fysica' (tijdsaanduiding).
De geestelijke wereld ging vooráf aan de stoffelijke en dat moet al een oude wetenschap zijn, want het blijkt ook uit de betekenis van de Latijnse naam voor die wereld; het woord 'natuur' hangt namelijk samen met 'nasci': 'geboren worden'. De stoffelijke wereld is een tijdelijke, die aan het begin ervan en aan het einde door de geestelijke wereld wordt begrensd. Tijdens zijn leven maakt de mens een tocht door deze tijdelijke wereld en gaat daarna weer naar huis... van waaruit hij er ooit ook aan is begonnen.

Maar ook is het mogelijk je geestesgesteldheid, die gewoonlijk met deze wereld overeenkomt (en waardoor je onbewust met die wereld bent vereenzelvigd), zo om te vormen door zelfbezinning en gebed, dat daardoor je geestesgesteldheid in overeenstemming komt met die van de geestelijke wereld.
Wat ik als eerste gebeurtenis mocht ervaren na door zelfbezinning en gebed te zijn overgeleid naar die wereld van de geest, was ook een 'geboorte'. Aan mij werd namelijk eerst een oneindige zee van geestelijk licht en geestelijke warmte getoond: de goddelijke algeest. Op een gegeven ogenblik ontstond daaruit door verdichting van het licht een bolvormige wolk van licht, die daarna door de warmte uit de algeest werd doorstroomd... wat voor mij een ervaring van een innige liefde was. Op dat ogenblik kwam ik als geest tot leven. God had zijn denkbeeld: de bolvorige wolk als een afbeelding van zichzelf, met zijn liefde doorstroomd en zo zijn denkbeeld tot leven gebracht: ik als menselijke geest werd 'geboren' uit de algeest.
Later werd mij duidelijk dat het licht en de warmte in mijzelf zich in twee toestanden kunnen bevinden: een vormbare en een zelfvormende. Daarmee hangen de geestelijke vermogens samen: als de geest waarneemt, is het licht in zichzelf in een vormbare toestand; als de geest denkt, is het licht in een zelfvormende toestand; als de geest voelt, is de warmte in zichzelf in een vormbare toestand en als de geest wil is de warmte in een zelfvormende toestand. Door te leren mijn vermogens bewust en beheerst te gebruiken, groeide ik uit tot de zelfstandige menselijke geest die ik nu ben - en zo gaat het met iedere geest op aarde, zowel van mensen, dieren als planten.

Een andere Griekse wijsgeer, Plato (428-347 v.Chr.), had dus gelijk toen hij zei, dat alles wat in de stoffelijke schepping tot bestaan is gekomen, is voortgekomen uit Ideeën, uit denkbeelden die in de geestelijke wereld bestaan.
Plato beschrijft in zijn boek 'Politeia' de toestand van de mens op aarde in de beeldspraak 'mensen in de grot'. De mens is daar van jongs af aan opgesloten en zo geboeid, dat die alleen de achterwand van de grot kan zien. Bij de ingang van de grot brandt een vuur. Vóór de ingang staat een muur als grens tussen de geestelijke en stoffelijke wereld. Daarvóór ligt een weg, waarover mensen lopen die voorwerpen op hun hoofd dragen: de ‘ideeën’ (Grieks 'idea' of 'eidolon': 'beeld', 'begrip') als Gods denkbeelden, die zich in de wereld buiten de grot bevinden en waarmee God de stoffelijke wereld vorm geeft.
Het vuur werpt een schaduw van Gods idee (b.v. 'appel') als een afbeelding ervan op de achterwand, de voor de gebonden mens als enige zichtbare, stoffelijke wereld. Deze schaduw, de stoffelijke vorm, is het enige wat de mens op aarde van Gods denkbeelden ziet; daardoor houdt de mens in de gebonden toestand de schaduw voor de werkelijkheid.
Als de mens zou worden bevrijd en zich zou omdraaien, zouden zijn ogen het licht niet kunnen verdragen en zou hij de 'ideeën' niet kunnen zien. Hij zou daardoor ook niet willen geloven dat de oorzakelijke werkelijkheid zich daar bevindt. Dat inzicht kan alleen groeien als de mens zichzelf uit de gebonden toestand bevrijdt en geestelijk ontwikkelt, waardoor hij zichzelf geschikt maakt om het licht van de waarheid te zien.

Door de eeuwen heen en overal ter wereld zijn er mensen geweest die ervaringen hebben mogen opdoen met de werkelijkheid van de geestelijke wereld, nadat zij hun geestesgesteldheid daarvoor geschikt hadden gemaakt. Wat zij hebben mogen ervaren hebben zij in een rijkdom aan geschriften voor de mensheid op de aarde achtergelaten, zoals bijvoorbeeld Hildegard van Bingen, Jan van Ruusbroec, Emanuel Swedenborg, Jakob Lorber, Max Heindel, Rudolf Steiner, Helena Blavatsky en Jozef Rulof. De strekking van hun beschrijvingen komt overeen en dat is ook het geval met geestkunde.
Pas als men kennis heeft genomen van het uitgebreide werk van deze erváren mensen of zelf die ervaringen heeft opgedaan, kan een zinvolle uitspraak worden gedaan over inhoud en betekenis van metafysica: het bovenzintuiglijke, het geestelijke.
Zo niet, dan uit men meningen, dan doet men uitspraken over zaken die men niet kent.


terug naar de vragenlijst






^