Reïncarnatie in het joden- en christendom


1. Reïncarnatie en het vroege christendom
(Bron: Theosophical University Press Agency, Vragen en antwoorden)

Reïncarnatie en het vroege christendom
De leer van reïncarnatie werd in de voorchristelijke tijd algemeen onderwezen en geaccepteerd, maar werd na de eerste eeuwen van het christendom verworpen. Waarom gebeurde dat en wanneer?

Het werd niet langer geloofd omdat de christelijke theologie, tijdens de eerste drie, vier of vijf eeuwen van haar ontwikkeling, tot de ontdekking kwam, dat de leer van wederbelichaming, met haar bijbehorende leer van rechtvaardige vergelding en compensatie (karma), niet overeenkwam met haar eigen leer over de verlossing door 'het bloed van het lam', naast berouw, ongeacht hoe ernstig iemands zonden misschien ook zijn. De leer van wederbelichaming raakte daardoor geleidelijk in vergetelheid en mensen gingen daarna denken dat ze konden worden 'verlost' door te geloven in Jezus als de 'enige zoon van God, die door de almachtige God naar de wereld was gezonden om voor onze zonden te sterven; en, als we in Hem geloven en berouw hebben, zullen we het eeuwige leven deelachtig worden, omdat we in Zijn bloed zullen zijn gewassen' - dat wil zeggen, onze ziel, naar ik veronderstel!

Origenes' leer
De leer, in de vorm van een vóórbestaan zoals die door de grote kerkvader Origenes werd onderricht, werd formeel 'anathema' verklaard en veroordeeld op een 'Huis-Synode' - wat een andere term is voor een klein concilie - die onder de kerkvoogd Mennas in Constantinopel werd gehouden op een tijdstip door geleerden vastgesteld tussen 538 en 543 (het juiste jaar is niet zeker), in verband met de theologische en andere geschilpunten over de leringen van Origenes, de grote Alexandrijnse kerkvader, die de westerse, christelijke kerk bijna tweehonderd jaar of langer, hadden beïnvloed. De bijzondere geschilpunten die met zijn leer samenhingen, worden de 'Origenistische strijd' genoemd.
In de leringen van Origenes lag de gedachte besloten dat het hele heelal leeft, dat zelfs de sterren levende schepselen zijn die een ziel [geest] hebben en daarom bij morele verantwoordelijkheden zijn betrokken; en verder dat belichaamde zielen [geesten] zowel een vóórbestaan als een nábestaan moeten hebben, vóór dit leven en na de dood, en dat mensen daarom zelf verantwoordelijk zijn voor hun gevoelens, gedachten en daden [de geestelijke vermogens voelen, denken en willen].

Justinianus*
Zoals zojuist gezegd was dit een van de leringen van Origenes, die op de Huis-Synode onder de kerkvoogd Mennas, formeel werd veroordeeld, 'anathema': tot ketterij verklaard; en toen dit verbod en deze veroordeling werden herhaald en bevestigd op het Vijfde Algemene Concilie, ook in Constantinopel (II) gehouden in 553 onder keizer Justinianus en de sterke arm van de kerk het anathema kracht bijzette, gesteund door de even grote invloed van Justinianus, werd de leer van voorbestaan en van wederbelichaming eerst als ketterij verdacht gemaakt en raakte ze tenslotte na enige tijd in vergetelheid.

Verwerping van Origenes' leer
Men kan niet zeggen dat de volledige theosofische leer van reïncarnatie, dat wil zeggen de technische leer zoals de theosofie die voorstaat, op deze twee concilies van Constantinopel werd veroordeeld en anathema verklaard: het was de speciale vorm van de stelling die Origenes uiteenzette in zijn leer van voorbestaan [van de menselijke geest] en van morele verantwoordelijkheid die daaruit voortvloeit, die werd verboden en ketters verklaard. Zijn leer is in veel opzichten gelijk aan onze volledige leer van reïncarnatie; maar het is niet precies de theosofische leer, omdat de vorm van Origenes onvolledig is. Maak niet de vergissing dit subtiele onderscheid te negeren want, doet men dat, dan zal men op een dag misschien door een slimme haarklover worden betrapt, en in verwarring raken over wat per slot van rekening slechts woorden zijn.

Origenes onderwees ongetwijfeld zijn eigen vorm van de leer van voorbestaan, namelijk dat de ziel vóór de geboorte al heeft geleefd, en dat ze telkens weer zal bestaan en zich in verschillende volkeren van de wereld zal belichamen, en dus, zoals hij zei, de ene keer een Egyptenaar zal zijn, een andere keer een Jood, enz. Maar Origenes onderwees de leer vanuit zijn eigen bijzondere of liever individuele standpunt, en probeerde haar te verbinden met de toen nog halfgeformuleerde theologische leringen. Vandaar dat hij niet de volledige, complete leer van reïncarnatie onderwees zoals de theosofie dat nu doet.
Als we dus zonder meer zeggen, zonder enig voorbehoud, dat de twee concilies die in Constantinopel in 538-543 (I) en in 553 (II) werden gehouden, de theosofische leer van reïncarnatie veroordeelde en anathema en ketters verklaarde, is dat riskant omdat het in de eerste plaats onvolledig en dus onjuist is en in de tweede plaats niet correct, want alleen de vorm die Origenes eraan gaf, werd veroordeeld. Deze vorm is gedeeltelijk juist, maar toch niet juist uiteengezet.

Neo-platonisme
Het lijdt geen twijfel dat de volledige theosofische leer van wederbelichaming veroordeeld zou zijn en met nog meer kracht en afschuw anathema zou zijn verklaard, dan de omklede vorm die Origenes eraan gaf. Tenslotte zou ik hieraan willen toevoegen, als een bewijs dat de geestelijke krachten in de wereld voortdurend aan het werk zijn, dat ongeveer in de tijd waarop deze twee concilies de leer van Origenes over voorbestaan en wederbelichaming veroordeelden, een nieuwe en veel geestelijker stroom van theologisch onderricht, gebaseerd op neopythagorische en neoplatonische leringen op ruime schaal ingang vond in de christelijke kerk van toen. Deze nieuwe stroming kreeg zijn gekristalliseerde en literaire vorm in de geschriften van de Pseudo-Dionysius de Areopagiet, beïnvloedde de hele latere christelijke theologie enorm en wijzigde en vergeestelijkte haar in hoge mate.

Is er iets opgetekend waaruit blijkt dat Jezus zelf de leer van reïncarnatie onderrichtte?

Ik geloof niet dat er iets is opgetekend behalve in de evangeliën zelf, in vage toespelingen van zuiver mystieke aard, zoals de vraag van Nicodemus; en ook nog de uitspraak: "Dit is Elias die zou komen"; en men moet niet vergeten dat de Farizeeërs van Judea uit de tijd waarin Jezus is verschenen de leer van reïncarnatie, in een of andere vorm, heel goed kenden en accepteerden. Ze was toen evenals in de wereld van vandaag algemeen bekend en aanvaard, zelfs in veel ruimere mate dan nu. Men zou, denk ik, verbaasd zijn te ontdekken hoe algemeen de leer in onze tijd vanzelfsprekend wordt gevonden. Ze wordt niet langer beschouwd als een vreemde of eigenaardige leer. Ze zit 'in de lucht'. Tienduizenden mensen aanvaarden haar openlijk en grote aantallen anderen aanvaarden haar stilzwijgend, maar praten er niet over omdat ze haar niet begrijpen; en zo was het ook onder de Farizeeërs en anderen.

Hoe zit het met de aan Jezus gestelde vraag: "Wie heeft gezondigd, deze mens of zijn ouders, dat hij blind werd geboren?" (Johannes 9:1-14)
Ja, er zijn vier of vijf van zulke toespelingen, maar dat zijn geen rechtstreekse en specifieke uitspraken. Maar als de vraag luidt: "Onderwees Jezus Christus reïncarnatie?" dan is het juiste antwoord: ik ben er volkomen van overtuigd dat hij dat deed, want het was zo'n veel voorkomende leer en in zijn tijd door de beste denkers zo algemeen aanvaard dat, als hij haar niet op zijn minst accepteerde, hij zou zijn beschouwd als iemand met een gering inzicht en misschien met geringe ontwikkeling. Maar er bestaat absoluut geen authentieke optekening dat hij haar verkondigde. De evangeliën zelf zijn geschreven door mannen die zo'n vijftig tot tweehonderdenvijftig jaar na de dood van Jezus leefden.
Reïncarnatie was ook een van de meest voorkomende leringen in het Romeinse Rijk, dat praktisch de hele toenmalige beschaafde Europese wereld omvatte, buiten Parthië en het oosten. Het Romeinse Rijk omvatte praktisch geheel Klein-Azië, Egypte, Italië, Griekenland, Gallië, Spanje, een deel van Duitsland, het grootste deel van Brittannië en gedeelten van Ierland. Alle Germaanse volkeren geloofden erin; alle Keltische volkeren accepteerden haar als vanzelfsprekend. Het was een van de Druïdische leringen. Het behoorde als 'geestelijke bagage' tot de intellectuele opvattingen van die tijd.


*Justinianus I (482-565) was niet alleen keizer, maar ook kerkleider. Met een edict stelde hij in dat een mens maar één leven op aarde meemaakte en dat alleen de kerk de bemiddellaar was tussen de aarde en de hemel. Buiten de kerk was er geen heil. In het jaar 543 op het concilie van Constantinopel I werd onder zijn leiding besloten dat er niet meer over reïncarnatie zou worden gesproken door Origenes af te wijzen. Paus Vigilius protesteerde hiertegen en wilde dit besluit niet ondertekenen. Maar hij werd door Justinianus onder druk gezet en tien jaar later, op 8 december 553 tijdens Constantinopel II zwichtte hij en tekende dit besluit. Daardoor raakte in de eeuwen daarna het begrip reïncarnatie in vergetelheid.

2. Reïncarnatie en het mystieke jodendom
Gilgul - Zielsverhuizing in de Kabbala
(Bron: Engelse Wikipedia)

Gilgul (ook Gilgul neshamot of Gilgulei HaNeshamot; Hebr. גלגול הנשמות , meervoud: גלגולים Gilgulim; niet te verwarren met Gilgal) is een concept van reïncarnatie of 'zielsverhuizing'[1] in kabbalistische esoterische mystiek. In het Hebreeuws betekent het woord gilgul 'wiel' en neshamot is het meervoud voor 'zielen'. Zielen worden gezien als zelfstandigheden, die door levens of incarnaties voortbewegen en in de loop van de tijd aan verschillende menselijke lichamen zijn gehecht. Met welk lichaam ze zich verbinden, hangt af van hun specifieke taak in de fysieke wereld [karma], spirituele niveaus van de lichamen van voorgangers, enzovoort. Het concept heeft betrekking op de bredere processen van de geschiedenis in Kabbalah, met kosmische Tikkun (Messiaanse rectificatie), en de historische dynamiek van oplopende lichten en dalende schepen van generatie op generatie.
De esoterische verklaringen van gilgul werden in de 16e eeuw door Isaac Luria in de Joodse mystiek verwoord, als onderdeel van het metafysische doel van de schepping.

Geschiedenis in het Joodse denken
Reïncarnatie is een esoterisch geloof binnen vele stromingen van het moderne jodendom, maar is geen essentieel onderwerp van het traditionele jodendom. Het wordt niet genoemd in klassieke bronnen zoals de Hebreeuwse Bijbel, de klassieke rabbijnse werken (Mishna en Talmoed), of de 13 geloofsprincipes van Maimonides. Kabbalah leert echter een geloof in gilgul; daarom is het geloof universeel in het chassidische jodendom, dat de kabbalah als heilig en gezaghebbend beschouwt.

Aanhangers
Rabbijnen die geloofden in het idee van reïncarnatie zijn onder meer, uit de middeleeuwen, de mystieke leiders Nahmanides en Bahya ben Asher; uit de 16e eeuw Levi ibn Habib, en uit de mystieke school van Safed, Solomon Alkabetz, Isaac Luria en zijn exponent Hayyim ben Joseph Vital; en uit de 18e eeuw: de stichter van het chassidische jodendom, de Baal Shem Tov, latere chassidische meesters en de Litouwse joodse orthodoxe leider en kabbalist de Vilna Gaon; en - onder anderen - uit de 19e/20e eeuw: Yosef Hayyim, auteur van de Ben Ish Hai.
Onder de bekende rabbijnen die het idee van reïncarnatie verwierpen, zijn Saadia Gaon, David Kimhi, Hasdai Crescas, Jedaiah ben Abraham Bedersi (begin 14e eeuw), Joseph Albo, Abraham ibn Daud en Leon van Modena. Onder de Geonim pleitte Hai ben Sherira met Saadia Gaon voor gilgulim.

De 16e-eeuwse mystieke renaissance in de gemeenschappelijke Safed markeerde een belangrijke ontwikkeling in het kabbalistische denken, met een aanzienlijke invloed op mystieke kringen en de Joodse spiritualiteit.[2] Het was ook de tijd dat Kabbalah het meest verspreid was.[3] In deze context leerde Isaac Luria nieuwe verklaringen voor het proces van gilgul en identificatie van de reïncarnaties van historische Joodse figuren, die Hayyim ben Joseph Vital samenstelde in zijn Shaar HaGilgulim.
Shaar haGilgulim somt mogelijke reïncarnaties op: "Iemand die seksuele relaties heeft met een dier wordt gereïncarneerd als een vleermuis, iemand die relaties heeft met een menstruerende niet-Joodse vrouw, iemand die overspel pleegt wordt gereïncarneerd als een ezel, met zijn moeder als een ezelin, met een man als een konijn of haas." Tzaddikim kunnen reïncarneren als een vis, omdat "vissen niet ritueel hoeven te worden geslacht voordat ze worden omgevormd door ze te eten."
David Roskies in The Shtetl Book noemt de volgende opvattingen: "De ziel van een tsadek wordt de ziel van een vis. De ziel van een slager die niet-kosher vlees eet, wordt de ziel van een zwarte kraai. De ziel van een oneerlijke khazn wordt de ziel van een hond. Omdat zijn gebed de Heer net zo aangenaam was als het geblaf van een hond. De ziel van een informant wordt die van een papegaai. Omdat hij zich gedroeg als een papegaai: hij sprak de verkeerde dingen op het verkeerde moment tegen de verkeerde mensen." Volgens Shaar haGilgulim kan een ziel zelfs reïncarneren in een levenloos object zoals een steen.

Referenties
1. Trachtenberg, Joshua (13 februari 2004) [Oorspronkelijk gepubliceerd 1939]. "Woldlijst van Hebreeuwse termen". Joodse magie en bijgeloof. Philadelphia: University of Pennsylvania Press (gepubliceerd in 2004). p. 333. ISBNnummer 9780812218626.
2. Horwitz, Daniel M. (2016). Een Kabbala en Joodse Mysticisme Lezer. U van Nebraska Press. p. 223. ISBN-nummer 978-0-8276-1286-0." Gedurende het grootste deel van de zestiende eeuw trok deze gemeenschap een zeer indrukwekkende reeks kabbalistische denkers aan, wiens wetenschap in overvloed was in vrijwel elk aspect van het Joodse leven. Onder hen waren Moses Cordovero, Elijah de Vidas, Eliezer Azikri en vooral Isaac Luria (1534-72), wiens ideeën de basis vormden voor een hele nieuwe kabbalistische denkschool (hoewel, zoals we zullen zien, sommige van zijn ideeën wortels hebben in eerdere Joodse traditie)"
3. Karp, Jonathan; Sutcliffe, Adam (2017). De Cambridge-geschiedenis van het jodendom: deel 7, The Early Modern World, 1500-1815. Cambridge University Press. p. 465. ISBN 978-1-108-13906-9." De belangrijkste invloeden op mystieke speculatie en praktijk in Oost-Europa kwamen echter voort uit de twee prominente 'scholen' die in de zestiende-eeuwse Safed bloeiden, die van Moses Cordovero en Isaac Luria. Het is moeilijk om de invloed die deze twee originele kabbalistische figuren hadden op de daaropvolgende geschiedenis van Kabbalah te overdrijven. Tegen het einde van de zeventiende eeuw raakten verschillende combinaties en configuraties van hun leringen stevig geworteld in Oost-Europa en begonnen ze het spirituele landschap te transformeren."


terug naar de vragenlijst

terug naar het weblog







^