zelfbeeld


Om te worden geboren gaat de menselijke geest vanuit de eigen, tot dan toe verworven geestestoestand in de geestelijke wereld weer over naar de aarde. Door de verbinding met de aarde vindt een omvorming van die al bereikte geestestoestand plaats naar de vroegste ontwikkelingstrap. Daarmee begint de inwikkeling in de stof. De neerdalende geest móet zijn bewustzijn en geestkracht inhouden, anders zou het jonge lichaampje op aarde bezwijken. De aanvankelijke toestand waarin de geest als gevolg van die inwikkeling op aarde verkeert, is onbewustheid, die door een daarmee samenhangende onwerkzaamheid wordt gekenmerkt. De geest is in de aanvangstoestand in het pasgeboren kind teruggekeerd tot een toestand, dat die louter en alleen de levenskracht is, zoals in de begintoestand van de schepping.

Na de geboorte van de jonge mens met daarin de menselijke geest, is er in het begin van het aardse bestaan niets wat de menselijke geest aan het bestaan van zichzelf herinnert. In tegendeel, de omgeving en in het bijzonder de ouders spannen zich in om in het pasgeboren kind het bewustzijn te wekken door veel tegen het kind te praten en ermee te spelen. Door hun inwerking worden aandacht en toewijding van het kind geheel naar buiten getrokken en op de omgeving gevestigd. Aanvankelijk is het alleen de buitenwereld die op het kind inwerkt; doordat datgene wat werkt, de werkelijkheid is, wordt voor het kind de buitenwereld de werkelijkheid.
Aangezien het zich nog in 't geheel niet bewust is van zijn eigen, innerlijke werkzaamheid met zijn eigen, geestelijke vermogens, worden aandacht en toewijding geheel op de buitenwereld overgebracht en wordt die de enige werkelijkheid. Dat overdragen van de eigen aandacht en toewijding op de omgeving, heeft de vereenzelviging ermee tot gevolg. De geest is zich van dit gebeuren niet bewust, waardoor er sprake is van het ontstaan van een toestand van onbewuste vereenzelviging met de omgeving. De geest voelt zich daardoor hetzelfde als de omgeving (dit is de betekenis van het leenwoord 'identificatie', afkomstig van het Latijnse 'idem facere': 'tot hetzelfde maken').
Doordat aandacht en toewijding geheel naar buiten worden getrokken, wordt de menselijke geest een vreemde voor zichzelf. Er is wel sprake van innerlijke werkzaamheid met de geestelijke vermogens, maar de geest wordt zich daar in deze toestand pas van bewust, als bijvoorbeeld gedachten in de binnenwereld van de ziel vorm krijgen als denkbeeld, of naar buiten toe worden uitgesproken. De geest komt in die toestand geheel overeen met het oog, dat al ziende zichzelf niet ziet.

Door de aanvankelijke geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met de buitenwereld, kan alles wat daar gebeurt en op de geest betrekking heeft een grote, bepalende invloed uitoefenen, wat vooral in de kindertijd het geval kan zijn. De geest heeft dan immers nog nauwelijks beheersing over de vermogens en beschikt niet over voldoende levenservaring, noch kan het levende besef van eigen geestelijke zelfstandigheid tegenover allerlei ervaringen worden gesteld. In de jonge jaren is de menselijke geest nog vormbaar en staat geheel open voor alle nieuwe indrukken uit de buitenwereld. De éérste ervaring met een bepaald onderwerp maakt ook altijd de diepste indruk, die daarna komen, beginnen gewoon te worden; daardoor kunnen sommige jeugdervaringen een blijvende indruk in de geest achterlaten en een stempel drukken, dat heel het verdere bestaan beïnvloedt.

Wat de menselijke geest als zelfstandige eenheid werkelijk is, wordt aanvankelijk zelf niet gezien. Ook van de grondvorm van de persoonlijkheid en van de eigen, eenzijdige persoonlijkheidskenmerken is de geest zich dan niet bewust. Wat de menselijke geest als geest wezenlijk is, is nog verborgen door de vereenzelviging met de omgeving; maar door de innige wisselwerking met de omgeving die daardoor bestaat, vormt de geest in de ziel al wel een bepaald beeld van zichzelf: dit beeld is het zelfbeeld. Pas door zelfverwerkelijking en hereniging kan er tenslotte een zich bewust zijn van het wézenlijke, van zichzelf als géést groeien. De geest ervaart dan zelf wat die wezenlijk is: bewuste geestkracht, die zich voordoet als een lichtende warmte en die over geestelijke vermogens beschikt; terwijl door de hereniging de verbondenheid met de geestelijke grondslag wordt ervaren. Dan is de geest tot de uiteindelijke zelfkennis gekomen die samenhangt met het ervaren van zichzelf als eeuwige, bewuste en vermogende levenskracht.
Het zelfbeeld is echter niet die uiteindelijke zelfkennis, het is niet een beeld van het wezenlijke: de menselijke geest als algeestvonk, maar een geheel van verworven gedachten, gevoelens en voorstellingen omtrent zichzelf, opgedaan door met anderen om te gaan in dit bestaan. Het is een beeld van de tijdelijke persoonlijkheid, dat vanuit de ervaringen met de omgeving door te denken wordt gevormd en waarmee het gevoel in de vorm van het zelfgevoel is verbonden. Het is een beeld dat in de ziel wordt vastgehouden en langzaam maar zeker in de loop van de jaren groeit en kan veranderen.

Daar dit beeld is gevormd vanuit de eigen onbewuste vereenzelviging en door wisselwerking met personen, die zelf ook in die ontwikkelingstoestand verkeren, bevat dit beeld alleen uiterlijke en tijdelijke kenmerken. Alleen de gehechtheid aan het tijdelijke, aan wat de geest zelf niet is en de innerlijke verdeeldheid van de geest in zichzelf die door eenzijdigheid is ontstaan, komen daardoor in dit zelfbeeld tot uitdrukking. Tot dat zelfbeeld behoren daardoor de manieren die de geest zichzelf heeft aangeleerd, doordat die zich vanuit die eenzijdigheid heeft moeten aanpassen aan de omgeving. Het is de rol die de geest is gaan spelen om een bepaalde indruk op anderen te kunnen maken en de houding die de geest heeft leren aannemen om door hen te worden aanvaard.

De menselijke geest kan zowel een gunstig als een ongunstig beeld van zichzelf hebben gevormd. Het zelfbeeld kan door een groot gevoel van eigenwaarde worden gekenmerkt. Er kan het voetstuk toe behoren waarop de geest zichzelf heeft geplaatst, omdat die het zo met zichzelf heeft getroffen. In dat geval zijn met het zelfbeeld meerderwaardigheidsgevoelens: zelfverzekerdheid, eigendunk en trots verbonden. Het zelfbeeld kan echter ook ongunstig zijn. Want omgekeerd behoort er bijvoorbeeld ook het masker toe, dat de geest heeft opgezet om de verlegenheid achter te verbergen - het feit, dat de geest zich niet goed heeft leren aanpassen en daardoor al vlug met bepaalde maatschappelijke toestanden verlegen is.
Het is ook de muur, die de geest om zich heen heeft opgetrokken, doordat de ervaring werd opgedaan zich steeds te moeten handhaven tegenover een overheersende houding van anderen. De geest kan ook een lage dunk van zichzelf hebben gekregen; bijvoorbeeld doordat in de jeugd de persoonlijkheidsontwikkeling is tegengewerkt of de geest als persoon door anderen is gekwetst. Door dit soort ervaringen wordt het zelfbeeld door een laag gevoel van eigenwaarde en gebrek aan zelfvertrouwen gekenmerkt. Vanuit de geest als het wezenlijke gezien is deze zelfminachting echter even onevenwichtig en ongunstig als eigendunk en zelfverzekerdheid.

Met dat onwezenlijke, tijdelijke denkbeeld van zichzelf is de geest aanvankelijk onbewust vereenzelvigd. Als het beeld de geest echter aanstaat, is die zich er ook aan gaan hechten en heeft zichzelf erop overgedragen.
Doordat de menselijke geest door de vereenzelviging met het uiterlijke geen onderscheid maakt tussen zichzelf en het uiterlijke, verkeert de geest in de mening dat uiterlijke te zijn. Daardoor meent de geest iets anders te zijn dan die in werkelijkheid is - waardoor de geest zichzelf niet is. Hierdoor kan de geest in de veronderstelling verkeren ook het líchaam te zijn; dat 'de persoon' en daarmee ook 'de persoonlijkheid' met het lichaam samenhangt. De geest meent daardoor in het algemeen hetzelfde te zijn als de schoonheid of de kracht van de stoffelijke vorm en ontleent daar zelfvertrouwen aan; of zelfwantrouwen als wordt gemeend door de natuur te zijn misdeeld of ziekelijk of gebrekkig te zijn. Het beeld dat in de spiegel wordt gezien, gaat daardoor mede het zelfbeeld bepalen.
Ook kan de geest menen hetzelfde te zijn als de rijkdom aan inhouden van de ziel: kennis en herinneringen, of meent hetzelfde te zijn als alles, wat in de wereld tot het bezit wordt gerekend, als het beroep dat wordt uitgeoefend of het maatschappelijke aanzien dat is verworven. Door de toestand van vereenzelviging daarmee gaat de geest daar als het ware helemaal in op, verliest zichzelf erin en vormt er één geheel mee.
Pas als later de betrekkelijkheid en vergankelijkheid van stoffelijke bezittingen en aanzien wordt beseft, kan twijfel gaan groeien aan de waarde ervan, juist door die vergankelijkheid zelf. Pas als de vraag naar het wezenlijke van zichzelf tot leven komt en de vraag of 'dit alles is wat er is', kan de weg worden vrijgemaakt naar inzicht in de kenmerken van zichzelf als eeuwig wezen. Dan kan het tijdelijke zelfbeeld worden omgevormd tot wezenlijke zelfkennis van zichzelf als de eeuwige geest: de bewuste, vermogende levenskracht.

Door de onbewustheid van de geest van zichzelf, kan het niet anders of er moet in het aardse bestaan een zelfbeeld ontstaan. Het ontstaat vanzelf door de wisselwerking tussen de persoonlijkheden die ontstaat, als mensen met elkaar omgaan in het alledaagse bestaan. Het is het beeld van zichzelf dat oprijst uit het geheel van de levenservaringen in dit bestaan. Het is ook een beeld dat nodig is om - maar beperkt tot dit bestaan - over zichzelf te kunnen nadenken. Het is een beeld waarvan de geest zich bewust wordt als eenmaal de wezenlijke vraag wordt gesteld: "Wie ben ik?" Deze vraag is de kernvraag voor geestelijke ontwikkeling, want als de menselijke geest zich de waarde van het zelfbeeld gaat afvragen, wordt er op een afstándelijke wijze naar gekeken... en dat opent de mogelijkheid dat de geest zich bewust gaat worden van de veranderlijkheid en tijdelijkheid ervan, en op zoek gaat naar dat, wat eeuwig leeft, zichzelf als de menselijke geest.
Dit zelfbeeld is het vertrekpunt als de menselijke geest zichzelf gaat plaatsen in het licht van de eeuwigheid en zichzelf gaat zien in een veel wijder verband: Gods schepping. Daardoor kan het inzicht groeien dat dit zelfbeeld alleen te maken heeft met dit tijdelijke bestaan; het hangt samen met de leerpersoonlijkheid (die zichtbaar wordt in de horoscoop, het numerogram of het enneagram) waarmee de menselijke geest nu naar de aarde is gekomen en dat in wisselwerking staat met de te volgen levensbestemming, die noodzakelijk is om de levenservaring te kunnen opdoen die de geest weer een stap verder brengt op de levensweg.

Het zelfbeeld is een persoonlijk denkbeeld dat een weergave is van de voorstelling, die de menselijke geest over zichzelf heeft gevormd. Het zelfbeeld bevindt zich in de uitstraling van de geest, de ziel, en wel in dat gebied daarvan, dat het toegankelijke geheugen omvat. Daaruit kan het worden opgehaald en voor zich gesteld in de bewustzijnsruimte, als de mens over zichzelf gaat nadenken. Het kan, afhankelijk van de tijdelijke persoonlijkheid en de ervaringen, opgedaan in de omgang met anderen, worden gekenmerkt door zelfoverschatting of -onderschatting, maar ook een evenwichtig, juist beeld zijn van zichzelf.

In dit bestaan is er sprake van een tijdelijk zelfbeeld, dat in dit bestaan op aarde wordt gevormd en dat alleen op dit bestaan betrekking heeft, en dat er sprake is van een zelfbeeld in de geestelijke wereld, dat op de kosmische persoonlijkheid betrekking heeft.
Dat laatste 'beeld van zichzelf' is het beeld dat het gevolg is van alle levenservaring die de mens in alle levens heeft opgedaan. Het is een beeld van het geheel aan eigenschappen dat de mens tot dan toe heeft bereikt.
Als de mens op aarde aan zijn geestelijke ontwikkeling werkt door te streven naar gewetensvol en deugdzaam gedrag, dan groeit de tijdelijke persoonlijkheid steeds meer toe naar de eeuwige persoonlijkheid die al is gevormd in de geestelijke wereld. De mens krijgt daardoor een hemelse uitstraling. Denk bijvoorbeeld aan Mahatma Gandi en aan Nelson Mandela. Mensen merken de verhevenheid van hun gedrag op en raken erdoor onder de indruk.

Het verschijnsel 'kennis' is al datgene, wat 'wordt gekend'. Het zijn alle feiten, waar je 'kennis van hebt gekregen'. Alles wat wordt gekend, zijn waarnemingsbeelden van ervaringen, die als lichtbeelden in de ziel bestaan.

Een zelfbeeld is een denkbeeld in de vorm van zo'n lichtbeeld, dat is opgebouwd uit de verzameling aan ervaringen die in het bijzonder op jouzelf betrekking hebben... een zelfbeeld is in feite de kennis over jezelf, die je tot op dat moment je eigen hebt gemaakt.

Alleen zijn lichtbeelden te veranderen, ze zijn gevoelig voor omvorming of vervorming. Daardoor kan je zelfbeeld te rooskleurig zijn, je kunt een te hoge dunk van jezelf hebben (mannelijke geesten hebben daar nogal eens last van), terwijl het zelfbeeld ook ongunstig kan zijn door zelfkritiek, waardoor je een te lage dunk van jezelf hebt (daar hebben vrouwelijke geesten nogal eens last van).
Dat kan worden veroorzaakt door de tijdelijke persoonlijkheid waarmee je naar de aarde bent gekomen, waardoor je aan sommige ervaringen te veel gewicht hecht, of er juist te weinig waarde aan toekent. Van twee mensen die een sport even goed spelen, bijvoorbeeld tennissen, kan de een vinden dat hij het geweldig goed doet, terwijl de ander vindt dat het veel beter zou kunnen.
In die gevallen komt het beeld dat ze van zichzelf hebben niet overeen met de kennis die ze van zichzelf zouden hebben bij een zuivere, onbevooroordeelde en onvooringenomen beoordeling van zichzelf, die anderen die het afstandelijker bekijken, vaak wel hebben.


terug naar de vragenlijst






^