eigendom en bezit


Er is een begripsmatig onderscheid tussen 'eigendom' en 'bezit'.
Een 'bezit' is een goed dat iemand voor zichzelf houdt en er macht over uitoefent, ervan uitgaande dat dat goed hem of haar toebehoort.
In het woord 'eigendom' zit echter het woord 'eigen', dat net als het woord 'zelf' een wederkerend voornaamwoord is, dat rechtstreeks naar de persoon verwijst. Een 'eigendom' is daardoor een zaak, die men 'zijn eigen' mag noemen, als onvervreemdbaar aan de persoon toebehorend, zoals bijvoorbeeld een vermogen of een met dat vermogen gemaakt werkstuk, dat een 'intellectueel eigendom' is. (Bron: van Dale, bewerkt)

Een eigendom is iets, wat jou eigen is, wat onlosmakelijk bij jou hoort doordat het een 'eigenschap' van je is, bijvoorbeeld je denkvermogen; terwijl een bezit iets is, wat je letterlijk 'bezit', je 'zit erop', waardoor het los van jouzelf is en er een afstand bestaat. Wat je bezit, ben je níet zelf en je kunt het kwijtraken.

De menselijke geest is door verdichting uit de goddelijke algeest voortgekomen, waardoor goddelijke eigenschappen, zoals de geestelijke vermogens, in aanleg in de menselijke geest aanwezig zijn. Ook heeft de menselijke geest het vermogen deze geestelijke vermogens - en daarmee de eigen aanleg - zelf tot ontwikkeling te brengen, door alle ervaringen, die in dit stoffelijke bestaan worden opgedaan, te verwerken - waarvoor die vermogens moeten worden gebruikt en waardoor ze tot ontwikkeling worden gebracht.
Het vermogen de eigen vermogens bewust en beheerst te kunnen gebruiken én de vermogens zelf, kunnen daardoor tot een eigendom worden: een onvervreemdbare eigenschap van de geest. Een eigendom is dat, wat de geest eigen is, doordat het eerst een aanleg in de geest was; een aanleg die daarna door eigen inspanning tot ontwikkeling is gebracht. Die aanleg bestaat uit de vermogens; en het eerste leerdoel van dit aardse bestaan is het bewust en beheerst gebruik maken van de eigen vermogens, en ze zo om te vormen tot het eigen geweten en de deugden: de geestelijke zelfverwerkelijking.

Alles, wat de geest daarentegen heeft verkregen met de hulp van anderen of wat door hen als plicht aan de geest is opgelegd, is geen eigen verdienste. Daardoor is dat geen eigendom, maar een bezit. Iets, wat de geest bezit, staat los van de geest, zoals de stoel, die de mens kan ‘bezitten’. Alles echter, wat los is, kan de geest ook verliezen. Wat de geest kan verliezen, zal zeker eens verloren gaan.
Alleen dat, wat in zichzelf in aanleg geestelijk is en door eigen ontwikkeling een geestelijk eigendom is geworden, kan later als een eeuwig eigendom van hieruit naar de geestelijke wereld worden meegenomen. Alle bezittingen moeten aan het einde van de rit hier worden achtergelaten, ook het lichaam dat je hebt bezeten en dat je deze keer mocht gebruiken als het voertuig voor deze aarde.


Waardoor is het onderscheid tussen eigendom en bezit onduidelijk?
Doordat je als menselijke geest 's morgens indaalt in je lichaam, verbind je je met het tegendeel van jezelf als de levende geest, je verbindt je namelijk met het niet levende, de dode stof ('lichaam' komt van 'lic hamo': vleeshemd). Daardoor kun je hier als geest jezelf niet zijn en daardoor raak je hier je zelfbewustzijn als geest kwijt... je wordt onbewust van jezelf als geest, je hebt hier geen weet meer van jezelf als het eeuwige leven.
Doordat je hier door je zintuigen heen wel dit stoffelijke bestaan ziet, kom je in een toestand van overdracht te verkeren, waardoor je eigen zelfbesef wordt overgedragen op je lichaam en op de omgeving. Daardoor ga je als menselijke geest, de eeuwige persoon, werkelijk denken dat je je lichaam bent of dat de omgeving om je heen, alles is wat er is! Dat is de toestand van onbewuste vereenzelviging: onbewust geworden van jezelf, vereenzelvig je je met je lichaam en de omgeving. De geest is in die toestand iets vaags geworden, een schim. De 'geest' is iets, wat voor je gevoel met de dood te maken heeft en is daardoor geen aangenaam onderwerp van gesprek.

In die toestand ben je je ook niet bewust van het onderscheid tussen eigendom en bezit.
Als je in die toestand het woord 'ik' uitspreekt, komt dat woord alleen tot klinken in de buitenwereld en besef je niet meer dat dat woord rechtstreeks terugverwijst naar jouzelf als de levende geest, die dat woord eerst in zichzelf heeft gevormd en daardoor de bron is van dat woord, dat door de mond heen een klankbeeld in de buitenwereld wordt, doordat je het uit jezelf als geest uitspreekt.
Door de toestand van overdracht waarin je hier voortdurend verkeert, draag je nu ook je vaag geworden zelfbesef over op dat klankbeeld, waardoor het een zelfbeeld wordt, een denkbeeld van wie je denkt te zijn. Dat zelfbeeld dat je met het woord 'ik' aanduidt, krijgt door de overdracht voor je gevoel een zekere eigen zelfstandigheid. Dat is er de oorzaak van dat je er op een gegeven ogenblik toe kunt komen, al filosoferend, dat zelfbeeld als een zelfstandigheid te gaan beschouwen en het daardoor 'het ik' te gaan noemen, in plaats van 'het beeld dat ik van mijzelf heb'. Daardoor kun je er vervolgens ook toe komen dat zelfbeeld met 'mijn ik' aan te duiden, alsof het jouw bezit is... terwijl je het in werkelijkheid zélf bent, het is jou geheel 'eigen' want het zelfbeeld is een beeld van jouw persoonlijke, levende eigenschappen.
Het zijn die eigenschappen die jij zelf bént en wat jij zelf bent, kun je onmogelijk bezitten alsof het iets was, waar je op een afstandelijke wijze over kunt spreken als over 'mijn ik', want, je bent het zélf. Het zelfbeeld is jouw onvervreemdbare eigendom dat de werkelijkheid van jouw eigen bestaan als menselijke geest uitmaakt en dat eeuwig de eigenschappen van jouzelf zal uitmaken. Je kunt die eigenschappen onmogelijk uit jouzelf buiten je plaatsen en ze dan afstandelijk als een 'mijn ik' benoemen en het als een gespreksonderwerp met anderen bespreken, alsof het niet jouzelf als de persoon betrof (laatst bijvoorbeeld door een schrijver horen zeggen: "Je hebt je ego toch wel op de gang achtergelaten, hè?!").
Dit woordgebruik leidt tot een gespleten spreekwijze en tot een gespleten zelfbeeld in de vorm van een 'het ik' en een 'het zelf', enzovoort, enzovoort. Doordat deze spreekwijze volkomen denkbeeldig is, gebruikt iedere schrijver zo zijn eigen bedachte aanduidingen, waardoor de verwarring op dit gebied alleen maar toeneemt.

De menselijke geest doet zich in de geestelijke wereld voor als een éénheid, een bolvormige wolk van geestelijk licht en geestelijke warmte, die zich overdag op de plaats van de hersenen bevindt en die gebruikt; die zichzelf als de eeuwige persoon met het woord 'ik' aanduidt en die het woord 'zelf' gebruikt om dat woord 'ik' nadruk te geven, zoals: "Ik, ik zélf heb deze woorden geschreven!" Alleen dit taalkundig juiste gebruik van 'ik' en 'zelf' berust op een ervaarbare werkelijkheid.
De eerlijke bekentenis: "Ik ben zelfgericht" leidt tot zelfkennis en mogelijkheid tot verbetering; de uitspraak: "Mijn grote ego!" verleidt tot afstandelijkheid, verdringing en handhaving van die toestand.


terug naar 'het ik' en 'het zelf'

terug naar de woordenlijst E

terug naar het weblog







^