leerschool


Het woord 'school' is afkomstig van het Latijnse 'schola', dat van het Griekse 'skola' en dat weer van het oude Egyptische zinnetje: 'she oel a', wat betekent: 'de eenzame mens, hij dorst naar kennis' of 'de aan zichzelf overgelaten mens, hij verlangt naar inzicht'.
Een leerschool is een oefenplaats voor toename in kennis en bekwaamheid, die er daarvoor nog niet was. Het tijdelijke, stoffelijke bestaan is voor de menselijke geest zo'n oefenplaats, die is bedoeld om de eigen vermogens al doende zelf tot ontwikkeling te kunnen brengen en ze bewust en beheerst te leren gebruiken.
Door de geboorte, het overgeleid worden van de geestelijke naar de stoffelijke wereld, daalt de geest in het lichaam in en woont erin gedurende het tijdelijke bestaan. Door de bewoning van de stoffelijke, afgescheiden vorm ervaart de geest een toestand van betrekkelijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Daardoor is de geest in de gelegenheid zichzelf te oefenen om zelfstandig en onafhankelijk te zijn, en wel door zelf de eigen geestelijke vermogens te gebruiken.
Doordat eigen ondervinding met de gevolgen van eigen besluiten in deze school de leermeester is, leert de menselijke geest door zelf ervaring op te doen en die zelf te verwerken. De menselijke geest leert al doende. Daartoe komt door de tijd een stroom van leerzame gebeurtenissen op de geest af, die de geest met behulp van de vermogens kan verwerken tot ervaringen. Daardoor neemt het bewuste en beheerste gebruik dat de geest van de vermogens maakt toe; zo groeit die, op eigen kracht, naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid, naar zelfbewustzijn en zelfbeheersing; en dat is wat zelfverwerkelijking wordt genoemd.

Door de geboorte wordt de menselijke geest in een stoffelijke vorm opgesloten in een toestand van vereenzelviging daarmee; doordat die stoffelijke vorm voor zijn voortbestaan van de omgeving afhankelijk is, is er de mogelijkheid de omgeving zo te veranderen, dat de geest steeds in leerzame omstandigheden komt te verkeren. De engelen en geleidegeesten kunnen de omstandigheden steeds zo aanpassen, dat de geest lessen kan leren, zonder te beseffen dat het zijn vrienden en vriendinnen zijn, die deze lessen aanbieden. Doordat 'herhaling de leermeester van de student is', komen in de tijd als stroom van leerzame gebeurtenissen regelmatig gebeurtenissen van dezelfde soort op de geest toe, net zolang tot de geest voldoende is geoefend in het omgaan met dat soort ervaringen.
De veranderlijkheid van het stoffelijke bestaan en de daarmee samenhangende vergankelijkheid, levert de oefenstof voor de geestelijke groei. Alle stof is oefenstof, oefenstof voor de geest. Dat is het doel en de zin van dit stoffelijke, tijdelijke bestaan: het is een leerschool voor de geest om de goddelijke eigenschappen, de vermogens waarover de geest in aanleg beschikt, op eigen kracht te kunnen ontwikkelen.


(Bij de afbeelding: vanuit zijn eigen wereld treedt iedere geest bij het ontwaken tussen de coulissen door in de leerschool van de stoffelijke wereld in. Daar wordt het toneelstuk 'Het dagelijkse bestaan' gespeeld. Ieders rol daarin wordt op ieder tijdstip door de mens zelf bepaald - maar daarbij onmerkbaar door begeleiders begeleid. Het doel ervan is te leren liefdevol met elkaar om te gaan.
De lesmethode van die school is de vrije keuze, waardoor de mens als leerling zélf de geestelijke vermogens tot ontwikkeling brengt. Sommigen zijn door hun geestelijke groei zelfbewust geworden en kunnen het stuk nu van een afstand bekijken in het licht van de eeuwigheid.
Aan het einde van de dag treedt de geest uit en gaat tussen de coulissen door weer terug naar huis voor verwerking van ervaringen en lessen - die in het stuk zijn opgedaan - tijdens de nacht.
De aarde behoort tot de schemerwereld. De beschrijving van deze verhoudingen berust op persoonlijke ervaringen met deze gebeurtenissen.)

Bij sommige ervaringen kan tijdens dit bestaan al het inzicht groeien in de betekenis die een gebeurtenis heeft gehad voor de geestelijke groei. Bij andere ervaringen kan het voorkomen, dat die betekenis niet duidelijk is. De geest vindt het onbegrijpelijk waarom hem of haar een bepaalde gebeurtenis heeft moeten overkomen. De betekenis wordt dan pas duidelijk als de geest weer is thuisgekomen in de geestelijke wereld. Dan vindt een terugblik plaats op de afgelegde weg. Tijdens deze naschouw wordt in liefde met de geestelijke begeleiders de betekenis besproken van alle ervaringen, die tijdens het laatste bestaan werden opgedaan.
Door de geestesgesteldheid die samenhangt met de toestand van onbewuste vereenzelviging met dit tijdelijke bestaan, wordt dit bestaan juist níet gezien als een middel, namelijk als leerschool voor de geest, maar als een doel op zich. De beweegredenen om werkzaam te zijn, komen dan min of meer voort uit de drift tot zelfbehoud en soortbehoud, en het doel is daardoor het verwerven van bezit en aanzien. Doordat de tijd als doel heeft steeds nieuwe gebeurtenissen aan te dragen als leer- en oefenmogelijkheden, wordt alles gekenmerkt door tijdelijkheid en vergankelijkheid, ook bezit en aanzien. Door die vergankelijkheid dient de tijd juist een eeuwig doel: de ontwikkeling van de geestelijke vermogens door steeds nieuwe ervaringen te moeten verwerken.

Als de tijd niet een eeuwig doel zou hebben door de geestelijke groei die er het gevolg van is, dan zou het tijdelijke bestaan alleen een aaneenschakeling zijn van ogenblikken van geluk die weer worden overschaduwd door wederwaardigheden en tegenspoed, met een ontluisterende oude dag en de dood als zinloos einde van alle inspanningen. De onbewust vereenzelvigde geest moet dit besef voortdurend van zich af zetten en verdringen door de aandacht krampachtig te hechten aan toch ook weer vergankelijke zaken. Deze verdringing is tegelijk de oorzaak van het verzet tegen geestelijke levensbeschouwingen, doordat hiervoor eerst juist de zinvolle tijdelijkheid van het bestaan en de dood als onvermijdelijk einde ervan, moet worden aanvaard.

In sommige levensbeschouwingen is het gebruikelijk te stellen, dat het tijdelijke bestaan géén leerschool is. Het zou er 'alleen maar' om gaan 'zich alles weer te herinneren' omdat de geest 'de ware aard alleen maar vergeten is' en 'onbewust toch alles al weet'. Deze veronderstelling berust op een eenzijdigheid en wel op de eenzijdige vereenzelviging met het waarnemingsvermogen. Daardoor worden alleen de eigenschappen van het waarnemingsvermogen genoemd als zijnde geestelijke groei: het zich herinneren van kennis die is vergeten, maar die 'onbewust wordt geweten'.
Er wordt niet van uit gegaan dat het de géést is die in het middelpunt staat en dat de geest naast het waarnemen ook over het denken, voelen en willen als vermogens beschikt, die bovendien in een uit- of ingekeerde instelling werkzaam kunnen zijn. Het zijn deze vermogens die in aanleg aanwezig zijn doordat de menselijke geest een godenkind is dat een groei naar geestelijke volwassenheid doormaakt door alle geestelijke vermogens bewust en beheerst te leren gebruiken.

De zin 'onbewust alles al weten' is een tegenspraak. 'Zich bewust zijn' betekent namelijk: 'wetend zijn' en 'onbewust zijn' betekent daardoor: 'onwetend zijn, niet wetend zijn'. De betekenis van de genoemde zin luidt daardoor: 'niet wetend alles al weten'. Als deze ongerijmdheid niet wordt ingezien, is het raadzaam eerst het eigen waarnemingsvermogen tot ontwikkeling te brengen door grondig de betekenis van de gebruikte woorden tot zich door te laten dringen. Bedoeld wordt te zeggen dat de menselijke geest in aanleg alles al in zich heeft om in het klein uit te groeien tot een goddelijke volmaaktheid, doordat de menselijke geest in wezen een algeestvonk is, door God door verdichting uit en in zichzelf gevormd!


terug naar de woordenlijst L






^