verzet


De menselijke geest heeft de bijzondere opdracht zich naar eigen vrije keuze en op eigen kracht geestelijk te ontwikkelen tot innerlijke zelfstandigheid, tot geestelijk zelfbewustzijn en zelfbeheersing. Daartoe wordt de menselijke geest in het tijdelijke bestaan schijnbaar aan zichzelf overgelaten in een toestand van afgescheidenheid van de geestelijke wereld. In deze wereld moet de mens zijn eigen leermeester zijn; om die reden staat er geen leraar voor de klas en is de schepper in zijn eigen schepping onzichtbaar. Om toch die ontwikkeling in gang te kunnen zetten en gaande te houden, krijgt de menselijke geest een zelfgevoel mee, het gevoel een zelfstandige eenheid te zijn, wat door de aanwezigheid in het lichaam wordt versterkt.
Zolang de menselijke geest zichzelf nog niet volledig tot ontwikkeling heeft gebracht door de geestelijke vermogens bewust en evenwichtig te leren gebruiken, verkeert dat zelfgevoel in een toestand van zelfgerichtheid, die kan ontaarden in eigendunk, eigenliefde en eerzucht. In die ontwikkelingstoestand wordt de geestesgesteldheid meer of minder gekenmerkt door een houding van verzet.

Die verzetshouding hangt samen met het in de geest gelegde streven naar zelfstandigheid. Door die houding van verzet richt de geest zich tegen datgene, waarvan die zich, ondanks het in de geest gelegde zelfgevoel, toch min of meer afhankelijk voelt of waarvan de geest beseft afhankelijk te zijn. Dat zijn in het tijdelijke bestaan de ouders of de opvoeders in ruime zin en dat is ten opzichte van de schepping het vage, maar onuitwisbare denkbeeld dat er toch misschien zoiets zou kunnen bestaan als 'de schepper van dit alles', God als scheppende algeest, de enige die er zin aan kan geven.
Aan de ene kant kan er tegenover de opvoeders sprake zijn van een bepaalde tijd van 'jeugdig verzet', veroorzaakt door het in de geest gelegde streven naar zelfstandigheid. Dit jeugdige verzet houdt op wanneer de geest een eigen bestaan heeft opgebouwd. Zolang de geest aan de andere kant tijdens dit bestaan nog in de aanvangstoestand van onbewuste vereenzelviging verkeert en nog niet tot geestelijk zelfbewustzijn en zelfbeheersing is gekomen, is er bovendien sprake van een met het jeugdige verzet overeenkomende houding van verzet tegen alles wat met 'God' en 'geest' te maken heeft. Dit heeft tot gevolg dat zodra deze onderwerpen ter sprake komen, er een afwijzende geestesgesteldheid ontstaat, van waaruit deze onderwerpen worden benaderd met houdingen, die lopen van onverschilligheid, over belachelijk maken tot heftige bestrijding en ontkenning. Het gesprek verstomt of verandert in een woordenstrijd.

Dit wordt veroorzaakt door de aanvangstoestand van onbewuste vereenzelviging, waardoor de geest wel werkzaam is, maar volstrekt onbewust van zichzelf en daardoor de eigen werkzaamheid niet opmerkt. Daardoor is 'het geestelijke' voor de geest zelf iets onbestaands; terwijl door de vereenzelviging met het stoffelijke de geest werkelijk denkt alleen het lichaam te zijn. Vanuit deze geestestoestand bezien, spreekt een ander, die over een geestelijk onderwerp begint, wartaal, wat onmiddellijk de verzetshouding wakker maakt. Door de onbewustheid die bij deze geestestoestand hoort, bestaat bij deze geest de 'gerustheid van de onbewustheid', waardoor deze persoon onwrikbaar overtuigd is en blijft van het eigen gelijk.
Voor veel geesten die juist pas zijn begonnen aan hun geestelijke zelfbewustwording, is de onwrikbaarheid van deze verzetshouding bij vele anderen om hen heen, een bron van onzekerheid en twijfel over hun pas ontluikende inzicht in zichzelf als geest. Zij worden daardoor beproefd in hun vermogen bij zichzelf te blijven en hun gemoedsrust te bewaren, en zich niet over te geven aan de eenzijdig op het stoffelijke gerichte mening van de nog onbewust vereenzelvigden om hen heen.


terug naar de woordenlijst V






^