vrijmetselarij
1 Petrus 2:4-5 Voeg u bij Christus, bij de levende steen die door de mensen werd afgekeurd, maar door God werd uitgekozen om zijn kostbaarheid en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijke tempel.
Waar en wanneer de Vrijmetselarij is ontstaan, is niet met zekerheid te zeggen, maar vast staat dat er reeds in de 16e eeuw bouwhutten bestonden bij de toen te bouwen kathedralen, waarin zoiets als vrijmetselarij werd beoefend. In het jaar 1717 kwamen in Londen een aantal groepen vrijmetselaren bijeen om zich te verenigen in wat wordt genoemd een Grootloge, een verzameling van een aantal afzonderlijke loges (van lodge: bouwkeet). Engeland is daardoor de bakermat van de Vrijmetselarij.
Door een predikant, James Anderson, werd een wetboek samengesteld, dat in verschillende hoofdstukken was verdeeld. Een van de hoofdstukken behelsde 'De oude plichten'. In het 1e artikel hiervan wordt onder andere omschreven, dat een vrijmetselaar tracht te zoeken naar datgene, waarin hij overeenstemt met zijn medemensen en dat hij persoonlijke, afwijkende meningen moet eerbiedigen. De Vrijmetselarij heeft dus als doel een vereniging te zijn, die een bron wordt van trouwe vriendschap tussen mensen, die anders in voortdurende verwijdering van elkaar zouden zijn gebleven.
In Nederland werd de eerste georganiseerde loge opgericht in 1734 en in 1756 verenigden alle tot dan toe ontstane loges zich in de Grootloge: 'De Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden'. Iedere Grootloge in ieder land is onafhankelijk van de andere. Vooral in de 18e eeuw is de invloed van de Vrijmetselarij op de ontwikkeling der mensheid groot geweest. Bekende vrijmetselaren waren bijvoorbeeld: George Washington, Benjamin Franklin, Frederik de Grote, Montesquieu, Haydn, Mendelssohn, Mozart, Goethe, Voltaire, Gaudí, koning Willem I.
De Vrijmetselarij is voortgekomen uit het werk van bouwmeesters, die aan de bouw van kathedralen en kerken werkten. De werkwijze van de loges houdt daar op symbolische wijze nog steeds verband mee. Er wordt daarom ook steeds over 'arbeiden' gesproken: arbeiden aan zichzelf en aan de gemeenschap, een arbeid die verricht wordt op de 'werkvloer': het eigen innerlijk en de buitenwereld.
Tijdens de wekelijkse bijeenkomsten onderscheidt men Voorhofarbeid en Tempelarbeid. Voorhofarbeid omvat het bespreken tijdens een groepsgesprek van godsdienstige, filosofische en maatschappelijke onderwerpen. Deze groepsgesprekken worden bij toerbeurt ingeleid door een van de broeders met een zelfgeschreven voordracht, wat 'het opleveren van een bouwstuk' heet. Tempelarbeid bestaat uit het uitvoeren van bepaalde zinnebeeldige rituelen.
Men vindt in een loge een verzameling van de meest uiteenlopende beroepen en ambten. Ook alle soorten van geloofsrichtingen zijn in de Vrijmetselarij verenigd. De vereniging staat voor iedereen open, maar het initiatief wordt geheel overgelaten aan de innerlijke aandrang van de enkeling. Wat het aanvragen van het lidmaatschap betreft laat de vereniging iedereen vrij en zij tracht noch te overreden noch de aandacht op zich te vestigen. Aanvragers wordt in inleidende gesprekken duidelijk gemaakt wat de bedoeling van het lidmaatschap is en wat de grondbeginselen van de Orde zijn. Zij krijgen daarna bedenktijd en kunnen zich eventueel alsnog terugtrekken.
De Grondbeginselen worden het kortst omschreven in artikel 2 van de Ordegrondwet:
1. Vrijmetselarij is de uit innerlijke drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voortdurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die de mens en de mensheid kunnen opvoeren naar hoger geestelijk en zedelijk peil. Zij vindt haar toepassing in het bevorderen van de hoogste levenskunst.
2. De Orde stelt zich ten doel een gemeenschappelijk middelpunt te zijn voor de beoefening van die levenskunst en streeft naar de veelzijdige en evenwichtige ontwikkeling van mens en mensheid.
3. Zij gaat uit van een vast vertrouwen in de werkelijkheid van een geestelijke en zedelijke, de mens en de mensheid voortstuwende wereldorde.
Die innerlijke drang krijgt in de Vrijmetselarij de nadruk, omdat het hier in het bijzonder niet gaat om een van buitenaf opgelegde geloofsleer. Het gaat namelijk om een geestesrichting, waarin juist het eigen geweten in het middelpunt staat, wat zich in het denken, doen en laten moet openbaren. Het gaat in de Vrijmetselarij om de menselijke persoonlijkheid in zijn verhouding tot de gemeenschap, om het ontwikkelen van geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid. Dit zijn de pijlers, waarop het gebouw van de Vrijmetselarij rust.
De 'persoonlijkheid' is een omschrijving van de kenmerkende eigenschappen van de 'persoon'. Deze eigenschappen zijn in feite de geestelijke vermogens. Door deze vermogens kan de mens een bewust willend, redelijk en zedelijk wezen zijn, datgene, waardoor een beschaafde persoonlijkheid wordt gekenmerkt. De persoonlijkheid komt tot ontwikkeling zodra de mens zich van zijn redelijkheid en zedelijkheid, dat wil zeggen: van zijn bestaan als geestelijk wezen bewust wordt. In die zin nu is vrijmetselarij: persoonlijkheidsvorming. Zij tracht de mens zich steeds meer bewust te laten worden van zijn geestelijke wezen door zijn geestelijke vermogens tot ontwikkeling te brengen en zijn persoonlijkheid te vormen naar eigen aanleg.
De persoonlijke vrijheid die daarbij het doel is, is echter een betrekkelijke. Volledige vrijheid kan leiden tot willekeur en anarchie. De Vrijmetselarij ziet daarom de persoonlijke vrijheid in het licht van een vrijwillige gebondenheid en wel aan de ene kant gebonden aan het eigen geweten, aan redelijke en zedelijke zelfbeoordeling en aan de andere kant in betrekking tot het algemene, bindende en tot een eenheid voerende denkbeeld van de Bouwmeester van het Heelal. Dit alles voert de vrijmetselaar tot een zelfverkozen zelfbegrenzing, zelfbeheersing en zelfverloochening.
Het grote beginsel van alle ware persoonlijkheidsontwikkeling ziet de vrijmetselaar in het afdalen in het diepste van zichzelf. Wie zich bij de Vrijmetselarij aansluit, vindt als eerste wegwijzer op zijn pad de oude spreuk: "Ken uzelf". Doet de mens dat, dan komt hij als eerste zijn 'natuurlijke mens' tegen in de vorm van zijn hartstochten en begeerten. Wie die niet beheerst, is niet vrij en daarom is naast zelfkennis de zelfbeheersing een der voornaamste deugden. Zoals zelfkennis het begin van alle wijsheid is, zo maakt de zelfbeheersing de wilskracht vrij, wilskracht, die de mens nodig heeft om zijn persoonlijkheid tot ontwikkeling te kunnen brengen. Zelfkennis en zelfbeheersing maken het de mens mogelijk te kunnen arbeiden aan de ruwe steen, die hij aanvankelijk als persoon zelf is. Alleen door het toepassen van deze deugden in het dagelijkse bestaan, kan de mens zich omvormen van ruwe tot bewerkte en daardoor bruikbaar geworden steen.
Op deze zelfveredeling door zelfkennis en zelfbeheersing komt het in de Vrijmetselarij aan en al haar symboliek en ritueel is daarop gericht. Zij werken niet alleen aan zichzelf, maar wat de vrijmetselaar bewerkt door arbeid aan zichzelf is tevens de steen, waarmee het bouwwerk van de mensheid, als een tempel, kan worden opgetrokken. Dat werken aan zichzelf kan alleen de persoon zelf met goed gevolg en veilig doen, zonder de mens te vervormen door de uiterlijke dwang van geloofsbelijdenissen. Daarom stelt de Vrijmetselarij de zelfverkozen persoonlijkheidsontwikkeling voorop. De opbouwende invloed die daarvan uitgaat op de omgeving, is de oorzaak van overeenstemming en evenwicht in gemeenschappen, die door zulke, tot ontwikkeling gekomen personen, worden gevormd.
De mens is niet alleen een persoonlijk, maar evenzeer een gemeenschappelijk wezen. Ontdaan van persoonlijke kenmerken blijft er van de mens een geestelijke kern over, die bij allen wezenlijk gelijk is: de vermogende geest, de bron van het ware, schone en goede. Die diepe menselijkheid, die over de scheidsmuren van geloof en ras heenziet, en in elk mens dat ware, schone en goede weet te ontdekken, dat is de naastenliefde van de vrijmetselaar. In en door die liefde zoekt hij op wat volken en mensen verenigt en tracht hij weg te nemen, wat de gemoederen verdeeld houdt, omdat hij de menselijkheid van die kern aanwezig weet in elk mens en in de gehele schepping. In deze zin is de vrijmetselaar een gemeenschapswezen en een wereldburger.
Daar die kern bij allen hetzelfde is - reden, waarom mensen ook wezenlijk tot elkaar kunnen komen - moet dat wezenlijke van de mens uit een en dezelfde bron zijn voortgekomen. Alleen door die wezenlijke gelijkheid is zoiets als een algemene Broederschap mogelijk. Dat woord geeft al aan, dat de Vrijmetselarij vasthoudt aan de gedachte van een Vader, waarvan wij allen kinderen zijn.
Hoewel de Vrijmetselarij niet gebonden is aan enige godsdienst, staat zoals gezegd in haar Ordegrondwet, dat zij uitgaat van een vast vertrouwen in de werkelijkheid van een geestelijke en zedelijke, de mensheid voortstuwende wereldorde. De Vrijmetselarij is daarom in wezen diep religieus. Dat is ook haar plaats van ontstaan: de bouwketen van middeleeuwse bouwmeesters, die zich bezighielden met de bouw van christelijke kerken. De Bijbel bevindt zich dan ook als het enige boek temidden van alle symbolische voorwerpen, waarvan sommige duidelijk terugverwijzen naar de bouwkundige oorsprong van de Vrijmetselarij. Predikanten hebben altijd een groot aandeel gehad in de inspanningen van de vereniging en veel van de symbolen in het tempelritueel hebben een christelijk karakter: in het middelpunt staan bijvoorbeeld het Licht en het alziende Oog.
Christelijk is ook het belang dat wordt gehecht aan de naastenliefde en de broederschap van alle mensen; maar juist de Vrijmetselarij benadrukt, net als Jezus, de noodzaak zich eerst te wenden tot 'de Opperbouwmeester van het Heelal'. Ook Jezus immers stelt, dat het eerste en grote gebod is: God lief te hebben met al je krachten. Het tweede gebod is weliswaar daaraan gelijk, maar is toch het gebod, dat op het eerste volgt: je naaste lief te hebben als jezelf.
Juist de vrijmetselaar beseft, dat de gerichtheid op God als de scheppende kracht van allen, een onvermijdelijk vereiste is om zonder vooroordelen en vooringenomenheid de naaste te kunnen liefhebben. Ook ziet juist zij in, dat naastenliefde onverbrekelijk verbonden is met persoonlijke zelfontwikkeling, met het: Heb je naaste lief... als jezelf! Een mens kan immers slechts datgene voor een ander betekenen, wat die mens in zichzelf tot ontwikkeling heeft gebracht, door zichzelf als de ruwe steen als werk ter hand te nemen!
terug naar de woordenlijst V
terug naar het weblog
^