zelfbeklag


De menselijke geest begint aan het tijdelijke bestaan in een bij voorbaat bestaande toestand van onbewuste vereenzelviging ermee. In de vereenzelvigde toestand kan de geest, op zoek naar geluk, gehecht raken aan dat, wat die zelf niet is. De geest kan gehecht raken aan de inhouden van de ziel, het lichaam en de wereld - zonder duidelijk te beseffen in deze toestand te verkeren. Het is voor het gevoel immers de gewone, vertrouwde toestand.
Alles in de omgeving wat de geest zelf niet is, is echter vergankelijk, tijdelijk, niet duurzaam. Alleen uit onwetendheid omtrent de ware, geestelijke aard van zichzelf, kan de geest ertoe komen zich daar toch aan te hechten. Door deze gehechtheid kunnen echter moeilijkheden ontstaan. Want dat, wat vergankelijk is, zal ook eens vergaan; wat tijdelijk is, zal eens ophouden te bestaan; wat stuk kan, gaat ook stuk; wat kan worden verloren, zal ooit verloren gaan. Het doel van het tijdelijke bestaan is ook in de eerste plaats een leerschool te zijn voor de geest om de geestelijke vermogens tot ontwikkeling te brengen door de door vereenzelviging aan het tijdelijke ontstane moeilijkheden op te lossen. Duurzaam geluk wordt op aarde alleen gevonden door die eigen, geestelijke groei.
Als de geest zich echter hécht aan wat tijdelijk is, zal die zich er onvermijdelijk eens van moeten onthechten. Maar daarnaast is de geest, door zich te hechten aan het vergankelijke, tegelijkertijd ook voorbij gegaan aan het ontwikkelen van het duurzame en blijvende van zichzelf: namelijk zichzelf als de vermogende zelfstandigheid. Daardoor heeft de geest niet leren bouwen en vertrouwen op het wezenlijke van zichzelf en is niet gaan leven vanuit het onvergankelijke in het hart. Noch is van daaruit de herenigen met de oorsprong tot stand gebracht, om op die wijze het eigen, geestelijke bestaan een vaste, duurzame grondslag te geven.

Als echter de binding aan het tijdelijke, wat het ook zij, wordt doorgesneden door de onafwendbare loop van het lot, dan betekent dat teleurstelling en leed. Verdriet is een begrijpelijk en invoelbaar gevolg van tegenslagen, van ingrijpende gebeurtenissen en veranderingen, zeker als het menselijke verhoudingen betreft. Hoe hard dat echter ook klinkt, toch hangt dat verdriet voor een deel samen met vereenzelviging. Het is mede veroorzaakt door de eigen verknochtheid, de eigen verkleefdheid aan wat vergankelijk is - en door het als gevolg daarvan ontbreken van het wezenlijke, van een krachtig, innerlijk leven, verbonden met de geestelijke werkelijkheid van de gezamenlijke oorsprong van de mensheid, God.
Als de geest zo lijdt, dan lijd die in feite aan zichzelf, namelijk aan de eigen geestestoestand, die van gehechtheid - voortgekomen uit de toestand van onbewuste vereenzelviging met het vergankelijke. De geest lijdt aan het eigen zelfbeeld en aan alles wat daarmee is verbonden, doordat dat is gebouwd op wat vergankelijk is. Ook is het daardoor, dat de geest zelf als het ware innerlijk moet meemaken, wat er uiterlijk met datgene gebeurt waaraan die zich heeft gehecht.
Wat de geest dan overkomt, is echter het gevolg van de éigen geestestoestand. De diepste oorzaak van lijden is, dat de geest door onbewuste vereenzelviging en gehechtheid op het wezenloze is gericht, daardoor de verkeerde kant opkijkt, van onwezenlijke maatstaven uitgaat en waarden omkeert. Dat de geest zich innerlijk tracht te verenigen met wat het verst van het eigen wezen af staat, namelijk met het stoffelijke en met wat slechts tijdelijk bestaat. Dit is immers het meest onwezenlijke ten opzichte van zichzelf als eeuwige geest.

De grondoorzaak van leed is tweeërlei: door niet-zelfbewustzijn tracht de geest zich wél te verenigen met wat de geest zelf niet is en streeft daardoor níet naar zelfverwerkelijking en hereniging met datgene, waarmee de geest wezenlijk overeenstemt, met de geestelijke bron, God, waaruit de geest oorspronkelijk is voortgekomen!
Als de geest zich aan iets hecht, dan wordt daar een waarde aan gehecht, namelijk die van zichzelf. Dat betekent, dat het daardoor deel gaat uitmaken van het zelfbeeld en van dat, wat als de zin van het bestaan wordt gezien. Gaat dat andere echter stuk of verdwijnt de ander uit het bestaan, dan lijkt het door de gehechtheid alsof daarmee een deel van de zin van het eigen bestaan verloren gaat. Door de toestand van gehechtheid is de geest volstrekt afhankelijk geworden van de aanwezigheid van de ander of het andere. Het geluk, het zelfgevoel en de zin van het bestaan, zijn afhankelijk geworden van datgene, waaraan de geest zich heeft gehecht, zichzelf heeft overgeleverd. Terwijl daardoor tegelijkertijd de wezenlijke kern van het bestaan, zichzelf als menselijke geest, wordt verwaarloosd - het enig betrouwbare houvast temidden van het vergankelijke, het enige, wat wel duurzaam is in de stroom van veranderingen in de omgeving! Het enige, wat onmiddellijk blijvend geluk en vrede zou kunnen geven, als de geest het tot ontplooiing brengt door zelfopvoeding en het dan door zelfbezinning met de bron herenigt.

Als de geest zich nooit bij voorbaat al innerlijk heeft losgemaakt uit het onwezenlijke en tijdelijke door zelfverwerkelijking en zelfbezinning, dan zal de geest zich op een zeker ogenblik moeten onthechten als iets vergankelijks verdwijnt. Dit naderhand zich moeten losmaken uit de bindingen, wat de geest door de wederwaardigheden van het lot overkomt, deze gedwongen onthechting heet rouwen.
Rouwen is het moeten verwerken en leren aanvaarden van het feit, dat er niets bestendigs is in het stoffelijke bestaan. Rouwen is, dat de geest door omstandigheden wordt gedwongen te beseffen, dat juist de enige zekerheid temidden van al deze onzekerheden, de eindigheid ervan is. Diegene, die dit bewust vaststelt en bewust wil aanvaarden, is daardoor aangeland bij het enige blijvende in dit bestaan, de levende, menselijke geest zelf.

Als de geest, zoals beschreven, moet lijden door gehechtheid, dan wordt dat leed onbewust veroorzaakt door de eigen houding. De geest heeft zich immers vereenzelvigd met en daardoor waarde toegekend aan datgene, wat de geest zelf niet is. Het zal bovendien door de tijdelijkheid ervan nooit die waarde kunnen behouden. De tijdelijkheid van het vergankelijke is immers de onvergankelijke eigenschap ervan.
Deze tijdelijkheid hangt samen met de tijd, die een stroom van gebeurtenissen is. De veranderlijkheid en daarmee de vergankelijkheid die door dat stromen wordt veroorzaakt, is niet te veranderen. Zij is noodzakelijk voor geestelijke groei en daardoor een aanduiding van de geestelijke grondslag van het stoffelijke bestaan en de geestelijke zin ervan: zelfverwerkelijking en hereniging. Het enige wat de geest wel kan veranderen, is de eigen houding er tegenover. Door de onbewuste vereenzelviging met het stoffelijke is de geest zich van die mogelijkheid echter niet bewust. Daardoor komt de geest er niet toe de oorzaak van het leed in de eigen houding te zoeken, vervolgens iets aan de gehechtheid te gaan doen en zodoende geestelijk te groeien. Noch komt de geest ertoe te trachten de tijdelijkheid van dit bestaan te leren aanvaarden. Maar wel kan de geest daarentegen in een gemoedsgesteldheid van zelfbeklag terecht komen als iets verloren gaat waaraan die is gehecht en boos worden. Wordt namelijk de ware oorzaak van het leed niet gezien, dan kan de boosheid niet ergens op worden afgewenteld om die zo kwijt te raken. De geestkracht, die door deze aandoening in beweging is gekomen, zoekt dan in het algemeen een andere uitweg. In plaats van naar buiten, keert zij zich om en richt zich naar binnen. Van boos zijn op het ene wordt zij tot het beklagen van het andere! In dit geval is die ander de geest zelf. Als de geest niets buiten zichzelf kan aanklagen, dan kan die ertoe komen zichzelf te gaan beklagen.
Klagen komt voort uit de behoefte steun te zoeken bij de ander, door bij de ander gevoelens van medelijden op te wekken. Als de geest niet tegenover een ander, maar alleen tegenover zichzelf kan klagen, dan ontstaat er zelfbeklag door het besef te moeten lijden.

Lijden is: 'geleid worden' en in dit geval wordt de geest geleid door de eigen vereenzelviging en de loop der gebeurtenissen. De geest lijdt als het bestaan machteloos moet worden ondergaan, als het de geest overkomt, als die er door gehechtheid aan is onderworpen. Lijden is een geestestoestand, die wordt gekenmerkt door een pijnlijk gevoel van onmacht om zelfwerkzaam in te grijpen, een toestand waarin de gebeurtenissen 'lijdelijk' moeten worden ondergaan.
Door zelfbeklag wordt steeds weer steun gezocht bij de éigen boosheid, waardoor die niet wordt verwerkt, maar integendeel wordt onderhouden en versterkt. De geest brengt daardoor zichzelf in de geestestoestand van lijdelijkheid, gelatenheid, onwerkzaamheid en uiteindelijk van lijdelijk verzet: de lijdelijke vorm van boosheid.
Zelfbeklag hangt onverbrekelijk samen met de toestand van gehechtheid. Wanneer de banden met het vergankelijke moeten worden verbroken, veroorzaakt dat leed. Wanneer het niet lukt het leed te verwerken, kan de toestand intreden dat het leed wordt gekoesterd. Het is het koesteren van het leed, de pijn en het verdriet, en de opstandigheid, die ermee gepaard kan gaan, wat ook het meest de bevrijding van zichzelf uit deze toestand van gehechtheid in de weg staat.
Door zelfbeklag gaat de geest namelijk streven naar genoegdoening en als die niet wordt verkregen, gaat de geest weer troost zoeken. Waar wordt die gezocht? Toch weer in het tijdelijke, vanwege de onbewuste vereenzelviging ermee. Dáár wordt naar een oplossing gezocht, maar niet bij zichzelf en bij een verandering van de eigen houding tegenover de moeilijkheid. Het gevolg is, dat deze toestand van voortdurende onvrede zichzelf in stand houdt in een zichzelf bestendigende kringloop van vereenzelviging en teleurstelling, verdriet en boosheid.

Door opstandigheid tegen de veranderlijkheid van dit bestaan werkt de geest echter zichzelf tegen. De veranderlijkheid in dit stoffelijke bestaan heeft immers juist als zin, dat het de geest de gelegenheid geeft ervaringen op te doen en door die te verwerken geestelijk te groeien. Alleen door onbewustheid van zichzelf als geest kan die ertoe komen, zich tegen die vergankelijkheid en de geestelijke zin ervan te verzetten en zichzelf te gaan beklagen.
Door de diepere betekenis van de vergankelijkheid en de moeilijkheden die erdoor ontstaan, kan verzet ertegen ook nooit tot de oplossing van die moeilijkheden leiden. De onvolmaaktheid van het stoffelijke bestaan kan zin krijgen, als zij er de aanleiding toe is dat wordt gestreefd naar datgene, wat er - door zelfverwerkelijking en hereniging - als enige volmaakt in kan zijn, namelijk zichzelf als menselijke geest.
Door zelfbeklag brengt de geest zichzelf in een toestand van lijdelijk verzet, in een gemoedstoestand van lijdzaamheid en ontmoediging. Dit zijn gevoelens, die de geest niet in beweging zetten, maar de geestkracht juist remmen. Deze geremdheid kan de gemoedsgesteldheid in een zwaarmoedige stemming brengen.

Zelfbeklag werkt geestelijke groei ernstig tegen. Door zelfbeklag en opstandigheid roept de geest namelijk een verzetshouding op. Deze heeft tot gevolg dat de geest niet meer verder wil en er geen 'zin' meer in heeft. Ergens geen zin in hebben wil zeggen, dat de geest de vermogens niet meer wil gebruiken en zich niet meer wil inspannen. De geesteshouding wordt er letterlijk onwillig door; de geest verlamt de wilskracht door zelfbeklag, waardoor hij of zij blijft steken in gedachten en gevoelens, zonder in staat te zijn ze uit te voeren. Het kan zijn dat wel wordt beseft wat te doen, maar het ontbreekt geheel aan zin, moed en wil om het ook uit te voeren.
Doordat de geest zichzelf verlamt, verzet de geest zich echter tegen zichzelf, want door dit lijdelijke verzet komt het bestaan op een dood spoor - waardoor de geest als het ware het slachtoffer wordt van de eigen houding.
Door zelfbeklag te koesteren, geeft de geest zichzelf een verzetshouding tegen de eigen bewustwording en mogelijkheid om tot zichzelf te komen. Een verzetshouding, die uiterst moeilijk is te doorbreken, omdat daarvoor het volle gebruik van de vermogens juist een voorwaarde is. Op deze toestand heeft het gezegde betrekking, dat de mens zelf zijn grootste vijand is: de mens verzet zich tegen zichzelf, tot eigen schade; de mens verlamt zichzelf door het tegenwerken van zichzelf. Een tegenwerking die ontstaat, doordat de geestelijke vermogens niet op het geestelijke, maar juist op het ongeestelijke, het vergankelijke zijn gericht.
Zelfbeklag wordt ook wel 'zelfmedelijden' genoemd. Dit woord houdt echter een tegenstrijdigheid in. Wie 'mede-lijden' heeft, 'lijdt mee' en dat kan alleen met een ánder. Een gevoel dat met een ander is verbonden, kan niet op zichzelf worden gericht, dan is het geen 'mede-lijden' meer. De geest kan zelf lijden en kan zich daarover beklagen: 'zelfbeklag'; óf meelijden met een ander en dan 'medelijden' voelen.


terug naar de woordenlijst Z






^