Neurofysiologie als onderbouwing van geesteswetenschappen
Verschenen in het blad Gamma (in 2 delen), jrg. 18/nr. 1 en 2, 2011Tijdschrift van Stichting Teilhard de Chardin
Door Freek van Leeuwen
Samenvatting. De menselijke geest is in de geestelijke wereld waarneembaar als een bolvormige wolk van geestelijk licht en geestelijke warmte. Het licht en de warmte kunnen in een vormbare en zelfvormende toestand voorkomen. Daarmee hangen de geestelijke vermogens samen: waarnemen is vormbaar licht, denken is zelfvormend licht, voelen is vormbare warmte, willen is zelfvormende warmte. Neurofysiologische bevindingen tonen aan dat het zenuwstelsel en de hersenen zijn gevormd in overeenstemming met de eigenschapen van deze vermogens. Het is daardoor dat de geest van de hersenen als besturingsorgaan gebruik kan maken om zich in de stoffelijke wereld te kunnen uitdrukken.
Inhoud
1. Wetenschap
2. Kennis
3. Buitenzintuiglijke ervaringen
4. De godservaring
5. De beweeglijke eenheidstoestand
6. De oertegendelen
7. De menselijke geest
8. De zich bewuste levenskracht
9. De geestelijke vermogens
10. De vermogens als vorming
11. De vermogens en de persoonlijkheid
12. De vermogens en het zenuwstelsel
13. De vermogens en de hersenen
14. Het toetsen van de wetenschappelijke veronderstelling
15. Geestkunde: geesteswetenschap én natuurwetenschap
16. Literatuur
1. Wetenschap
De algemene omschrijving van wetenschap is, dat zij een samenhangend geheel is van kennis betreffende een bepaald onderwerp dat door ondervinding is verkregen, waarvan wordt getracht de betekenis met het denken te begrijpen en waarvan het gevormde inzicht in het desbetreffende gebied, het vakgebied, of op andere gebieden, toepasbaar is.
Is het onderwerp de natuur, dan is er sprake van natuurwetenschap, betreft het de menselijke geest dan geesteswetenschap. De wetenschappelijke werkzaamheid zelf is een geestelijke, het is namelijk het verloop van de werkzaamheid van de geestelijke vermogens, zoals ik die in dit artikel zal bespreken: het waarnemen waardoor over een bepaald onderwerp kennis wordt vergaard; het overdenken van het waargenomene, waardoor een voorlopige veronderstelling omtrent de betekenis van het onderwerp wordt gevormd: het toetsbare denkbeeld; het willen toepassen van de verkregen inzichten in het dagelijkse bestaan, waarbij tegelijkertijd de juistheid van de veronderstelling wordt getoetst en de bruikbaarheid ervan al dan niet wordt vastgesteld.
Wetenschap behelst in feite het zoeken naar het antwoord op de vraag: "Wat is dat en wat kan ik ermee doen?" Wetenschap is: een verschijnsel - welk verschijnsel dan ook - benoemen, een naam geven; het is het beschrijven van een verschijnsel en het benoemen van de betekenis ervan met het juiste woord om het onderwerp bespreekbaar, onderzoekbaar en toepasbaar te maken. Het wetenschappelijke streven is het streven naar inzicht... maar dat betekent ook dat de mens moet erkennen in een toestand van onwetendheid te hebben verkeerd vóórdat het inzicht is verkregen.
Wetenschappelijk onderzoek is er, doordat de denkende geest naar betekenis en orde streeft. De wetenschappelijke onderzoeker is de menselijke geest die - vanuit bepaalde eenzijdige persoonlijkheidskenmerken weliswaar - naar inzicht streeft en vraagstukken wil oplossen. Deze kenmerken zijn vooral diegene, die samenhangen met het denken en willen, waarbij die zowel naar binnen als naar buiten kunnen zijn gekeerd. Denkende personen met een uitgekeerde persoonlijkheid streven in het algemeen meer naar natuurwetenschappelijke en de ingekeerde naar geesteswetenschappelijke inzichten; zij worden vanuit een natuurwetenschappelijk vooroordeel dat men alleen iets kan weten door te meten, onderscheiden in 'harde' en 'zachte' wetenschappen - de schoolvoorbeelden zijn Aristoteles en Plato.
Door de uitgekeerde instelling is het waarnemingsvermogen gericht op zintuiglijke gewaarwordingen van stoffelijke voorwerpen en hun eigenschappen in de buitenwereld; door de ingekeerde op de eigen denk- en kenniswereld in het geheugen en de eigen gemoedsgesteldheid in de binnenwereld. Door de aandacht op de buitenwereld te richten, ontstaan natuurwetenschappen, terwijl geesteswetenschappen ontstaan door zich bezig te houden met het menselijke waarnemen, denken, voelen en willen in zichzelf, en het gedrag tegenover anderen dat daaruit voortkomt, zoals psychologie, sociologie, geschiedenis en mystiek. 1) Een kenmerkend onderscheid daarbij is, dat de meeste geesteswetenschappers naar de béide helften van de werkelijkheid willen kijken, de geestelijke én de stoffelijke, de meeste natuurwetenschappers op eenzijdige wijze alleen naar de stoffelijke.
Doordat personen vanuit hun persoonlijkheidskenmerken een voorkeur hebben voor een bepaald vakgebied, wordt ook de sfeer van die verschillende gebieden door die persoonlijkheden gekenmerkt. Dit verschijnsel is er de oorzaak van dat er zich binnen die verschillende vakgebieden een groepsgeest kan ontwikkelen. Door die groepsgeest bestaan er persoonlijke vooroordelen ten opzichte van andere wetenschapsgebieden en vooringenomenheid ten aanzien van de beoefenaren ervan, wat wederzijds begrip en samenwerking bemoeilijkt. Deze vooroordelen hangen ook samen met de ontwikkelingstrap waarin de mensheid als geheel zich bevindt; daardoor staan in het huidige tijdperk de onderwerpen van het uitgekeerde denken en willen, de natuurwetenschappen, in het middelpunt van de belangstelling en geven zij op eenzijdige wijze ook in de maatschappij de toon aan.
In dit artikel laat ik zien dat niet alleen de moderne natuurkunde zich ondanks zichzelf in de richting van mystieke kenmerken ontwikkelt (o.a. Heisenbergs onbepaaldheidsrelatie, golf-deeltjedualiteit, non-localiteit van deeltjes, superpositie, tunneleffect, nulpuntenergieveld, de oerknal-singulariteit die 'uit het niets' verschijnt, het verdwijnen van ruimte en tijd in zwarte gaten), maar dat ook door de inspanningen van biologen, i.h.b. neurofysiologen, in de hersenen de eigenschappen van de geest terug worden gevonden. De natuur is Gods schepping en daar God geest is, heeft ook de natuur de kenmerken van de geest; de weg naar bewustwording die natuurwetenschappers gaan, is een moeizame arbeid om het wezen van de natuur te begrijpen... waardoor zij onvermijdelijk bij de geest zullen uitkomen.
terug naar de Inhoud
2. Kennis
Doordat de geestelijke werkzaamheid begint met waarnemen, begint ook wetenschap daarmee: zij begint met het verwerven van kennis. Kennis is 'datgene, wat wordt gekend' en is daardoor een verschijnsel dat niet los kan staan van een kennende zelfstandigheid. Kennis is pas kennis, doordat er een kenner is die zich door waar te nemen bewust is geworden van een bepaald onderwerp; die door waar te nemen tot het besef is gekomen van het bestaan en de eigenschappen ervan. Door het vermogen iets waar te nemen en zich er bewust van te worden, is die kenner de menselijke geest.
Een onderwerp dat door de geest kan worden gekend, kan zich in de buiten- of binnenwereld bevinden. Dat onderwerp blijft een voorwerp op zichzelf als het niet wordt waargenomen, het blijft dan een op zichzelf staand 'gegeven', het 'Ding an sich'. Pas ín de waarnemende geest zelf wordt het onderwerp tot kennis, doordat de geest door waar te nemen er in zichzelf een beeld van heeft laten vormen. Het bééld nu van het onderwerp, dat door waar te nemen tot inhoud van de geest is geworden als een innerlijk ervaringsbeeld, is kennis. Doordat er zonder de kenner, de kennende geest, geen kennis bestaat, is kennis iets wat is afgeleid van de werkzaamheid van de geest - waardoor de kennende geest boven de kennis staat die de geest bezit.
Kennis is niet 'een inhoud van het bewustzijn'; kennis is een inhoud van de geest die zich van die kennis bewust is. Zoals zal worden beschreven is het de géést die zich door waar te nemen in een tóestand van 'zich bewust zijn' brengt. De waarnemende geest komt in de toestand van zich bewustzijn van het waargenomen onderwerp, doordat dat een 'inhoud van de geest' is geworden. Door waar te nemen heeft de geest 'kennis genomen van het onderwerp', heeft er in zichzelf een kopie van gemaakt en het zo in de geest afgedrukte beeld is de kennis.
De menselijke geest kan vanuit verschillende geestesgesteldheden waarnemingen doen. In de natuurwetenschappen is de meest gebruikelijke die, waarbij de geest door de zintuigen heen waarne-mingen bij zichzelf naar binnen brengt; voor die geestesgesteldheid betreffen alleen dat soort waarnemingen de ervaarbare werkelijkheid. Minder gebruikelijk, maar volkomen terecht is die gesteldheid, waarbij ook de inhouden van het geheugen, kennis en gedachten in de eigen binnenwereld, als een werkelijkheid worden ervaren: de geestesgesteldheid die met de geesteswetenschappen samen-hangt.
Enkelen is het vergund waar te nemen vanuit een geestesgesteldheid die is ontstaan door een omvorming, die zodanig is, dat vanuit die omgevormde geestesgesteldheid kan worden waargenomen in andere, parallelle werelden, met name geestelijke werelden, die onzichtbaar voor de mens op aarde tegelijk met deze aardse wereld bestaan. Het is alleen door de beperkingen die door het verblijf in een lichaam aan de menselijke geest worden opgelegd, dat er overwegend door de zintuigen heen moet worden waargenomen en de geestelijke werelden - in het huidige tijdperk - onzichtbaar zijn.
terug naar de Inhoud
3. Buitenzintuiglijke ervaringen
Waarnemingen die buiten de zintuigen om worden gedaan, zijn een bekend verschijnsel, dat zich door de eeuwen heen en over de hele aarde heeft voorgedaan. In het verleden waren dat mystieke ervaringen, die aan weinigen waren voorbehouden; in het heden zijn het vooral bijna-doodervaringen. Door de technische mogelijkheden die door de natuurwetenschappen zijn ontwikkeld(!), is het mogelijk ge-worden patiënten 'uit de dood terug te halen'. Niet allen doen dan verslag van buitenzintuiglijke ervaringen, maar het komt toch zo vaak voor dat er onderzoek naar is gedaan 2), 3), waardoor zij tot wetenschappelijk erkende verschijnselen zijn gaan behoren. 4)
De slotsom van deze onderzoeken is dat er een zelfstandige drager van het menselijke bewustzijn moet zijn, die zich onafhankelijk van het lichaam, en daarmee van de hersenen, in andere werelden kan bewegen; deze zelfstandigheid kan daar ervaringen opdoen, kan ze daar in zichzelf overwegen en ze in het geheugen mee terugnemen naar het verblijf in het lichaam op aarde. Al deze ervaringen zijn te rubriceren en vertonen een opmerkelijke mate van overeenkomst met elkaar. Ikzelf heb tijdens een algehele narcose voor een operatie daarmee overeenkomende ervaringen opgedaan, hoewel ik daarbij niet in levensgevaar was; het was daardoor niet een BDE in strikte zin.
Tijdens mijn jeugd vanaf mijn tiende jaar maakte ik herhaaldelijk buitenzintuiglijke ervaringen mee, waarbij ik in een andere, geestelijke wereld verbleef. Deze wereld werd gekenmerkt door een zee van geestelijk licht en geestelijke warmte, die zich uitstrekte in de eeuwige oneindigheid. Hoewel deze wereld volkomen leeg was, zonder één enkele vorm, voelde ik mij daar volkomen thuis, zelfs meer thuis dan waar ook. Deze ervaringen hingen samen met het bidden van het Onze Vader, dat ik iedere dag meermalen placht te doen. In de zomer van mijn twintigste levensjaar deed zich in dit verband een topervaring voor, een godservaring, die ik zal beschrijven.
terug naar de Inhoud
4. De godservaring
Na mijn gebed raakte ik in vervoering en kwam weer in de mij bekende wereld zonder vormen terecht. Aan het geopende geestesoog van mij als de ervarende menselijke geest deed deze toestand zich nu eerst voor als een 'oertoestand', een geestestoestand die als 'donkere koelte' is te omschrijven. Deze geestestoestand bleek samen te hangen met de diepste rust. Deze diepste rust verbond zich met mij als de ervarende geest en bracht ook mij in een overeenkomende toestand van diepe, innerlijke rust; maar daardoor ook in een toestand van het krachtigste zelfbesef en het meest verheven geluksgevoel. De diepste rust en de donkere koelte waarin die rust zich uitdrukt, strekte zich voor mij als de ervarende geest uit in de mij bekende eeuwige oneindigheid. Deze diepste rust deed zich aan mij voor als een eeuwig en oneindig wezen. Zij was ervaarbaar als een 'aanwezigheid' met een eigen zelfstandigheid, die mij liet delen in de vreugde van haar rust en het innige geluk van haar eigen geestestoestand.
Verbonden met die ijle wereld nam ik als ervarende menselijke geest waar, dat als het ware 'binnen' de ongevormde oertoestand van de geest als de diepste rust en de donkere koelte waarin zij tot uitdrukking kwam, op zeker tijdstip een beweging begon. Deze beweging deed zich aan mij voor als een 'lichtende warmte'. Het geestelijke licht dat voor mijn geestesoog verscheen, was een gouden licht, de geestelijke warmte een zachte, koesterende warmte.
Deze beweging en zijn lichtende warmte kwam door zelfopwekking voort uit de rust en haar donkere koelte. Hij was er het tegendeel van, de wederhelft. De beweging en zijn lichtende warmte was daarvóór in zijn tegendeel verborgen, ermee verenigd, was als opgelost in de rust en haar donkere koelte. Na uit de rust en haar donkere koelte te zijn voortgekomen, bleek ook de beweging en zijn lichtende warmte zich voor mijn geestesoog uit te strekken in de eeuwige oneindigheid van deze nu heldere, ijle en vormenloze wereld. Ook de beweging en zijn lichtende warmte deed zich nu aan mij voor als een 'aanwezigheid', als een wezen met een eigen zelfstandigheid, die mij als menselijke geest in de vreugde van zijn beweging liet delen. De beweging en zijn lichtende warmte in de oertoestand van de geest deed zich aan mijn geestesoog voor als de oneindige zee van een gouden, geestelijk licht en een zachte, geestelijke warmte.
Nadat de beweging en de rust zich als ervaarbare zelfstandigheden aan mij hadden voorgedaan, verenigde de beweging en zijn lichtende warmte zich weer met zijn tegendeel, de rust en haar donkere koelte. Bij die vereniging doordrong de beweging de rust en liet de rust zich doordringen; het licht doordrong het donker en het donker liet zich doordringen; de warmte doordrong de koelte en de koelte liet zich doordringen. Wat zich aan mij voordeed was een evenwichtige samenwerking van de tegendelen beweging en rust, die mogelijk was door hun doordringende en doordringbare eigenschappen. Hun gezamenlijke inspanning leidde opnieuw tot hun vereniging, met dit verschil dat daarbij nu de beweging en zijn lichtende warmte niet tot rust kwam, maar in beweging bleef en zo ervaarbaar was.
terug naar de Inhoud
5. De beweeglijke eenheidstoestand
De tweeheid van beweging en rust vormde door hun vereniging opnieuw een twee-eenheid. Ook deze nieuwe eenheidstoestand hield het midden tussen beweging en rust, licht en donker, warmte en koelte. Ook in deze twee-eenheid matigden zij elkaar en hielden elkaar in evenwicht. Door deze vereniging van beiden ontstond er evenwel een geestelijke eenheidstoestand in een andere, nieuwe vorm. Aan mij als de ervarende geest deed deze nieuwe eenheidstoestand zich namelijk voor als een 'beweeglijke toestand', als een 'getemperd licht' en als een 'verkoelende warmte'. In deze toestand werden de tegendelen geestelijke koelte en geestelijke warmte gelijktijdig door mij ervaren. Beide tegendelen waren in evenwicht met elkaar en te zelfder tijd aanwezig, en toch als onderscheiden ervaarbaar.
De nieuwe eenheidstoestand deed zich weliswaar aan mij voor als de beweging en zijn lichtende warmte, maar dan als een beweging en zijn lichtende warmte die nu op zijn beurt de eigenschappen van de rust en haar donkere koelte in zich had opgenomen, in zich had opgelost. Er had een omwisseling, omkering of ompoling plaatsgevonden. Daardoor was de onwerkzame, rústende oertoestand van de diepste rust en haar donkere koelte voor mijn geestesoog overgegaan in de werkzame, bewééglijke toestand van de beweging en zijn lichtende warmte in de nieuwe eenheidstoestand. De ongevormde oertoestand van de geest deed zich daardoor ten slotte aan mij voor als de lichtende warmte, waarin de tweeheid van rust en beweging, van hun donkere koelte en lichtende warmte zich tot een nieuwe, nu wérkzame vorm van eenheid had verenigd: de nu zichtbaar geworden algeest, die zich uitstrekte in de verre verten van de eeuwige oneindigheid.
Deze nieuwe, beweeglijke toestand werd met andere woorden gekenmerkt door een overwicht van de beweging en zijn lichtende warmte, terwijl nu de rust en haar donkere koelte de in hem verborgen kern vormde. Daarvóór werd de ongevormde oertoestand van de geest gekenmerkt door een overwicht van de rust en haar donkere koelte, terwijl de beweging en zijn lichtende warmte de in haar verborgen kern was. De toestand waarin de tegendelen die binnen de geest aanwezig zijn, voorkomen, kan worden omgevormd tussen twee toestanden die ook weer elkaars tegendelen zijn: in een meer rustende, minder werkzame toestand waarin de rust overweegt en in een meer werkzame, beweeglijke toestand waarin de beweging overweegt. In de evenwichtige geest wisselen beweeglijke rust en rustige beweging elkaar voortdurend af. Wat plaatsvindt, is de ompoling van het stel tegendelen: rust en beweging in beweging en rust.
terug naar de Inhoud
6. De oertegendelen
Twee zelfstandigheden zijn tegendelen van elkaar, wanneer zij evenwichtig met elkaar kunnen sa-menwerken doordat zij elkaars eigenschappen aanvullen. Door die samenwerking maken zij elkaars bestaan zinvol. Twee tegendelen kunnen elkaars eigenschappen aanvullen wanneer die omgekeerd zijn, wanneer zij wederhelften zijn doordat het ene deel bezit wat het tegendeel mist - zoals de sleutel en het slot. Zo kunnen zij niet zonder elkaar en streven daardoor naar samenwerking. Alleen doordat de een zich zo voor de ander kan inzetten en omgekeerd, kan eerst de een werkzaam worden en daarna de ander. Door hun inzet voor elkaar bewegen zij zich evenwichtig rondom hun gezamenlijke middelpunt en kunnen zij samen een eenheid vormen.
Als de een zich voor de ander inzet, is er sprake van werkzaamheid. Die werkzaamheid heeft een werking tot gevolg en een werking is een werkelijkheid, aangezien een 'werkelijkheid' is: 'datgene, wat werkt'. De werkelijkheid kan werkelijk zijn, doordat er tegendelen zijn: zoals de sleutel en het slot samen iets kunnen afsluiten en weer ontsluiten, en zo samen werkzaam, 'werkelijk' zijn. De geest bestaat geheel uit tegendelen, die alle gelijkwaardig zijn. De geest bestaat uit een twee-eenheid van tegendelen, die in de nieuwe, werkzame eenheidstoestand met elkaar een beweeglijke eenheid vormen en samen werkzaam zijn. De oertegendelen van de geest worden gevormd door de twee oereigenschappen: rust en beweging. De rust uit zich als de toestand van donkere koelte die doordringbaar is; de beweging uit zich als de toestand van lichtende warmte die doordringend is.
Een 'kracht' is het vermogen van een zelfstandigheid zich in te spannen en te ontspannen; een kracht is het vermogen te rusten en arbeid te verrichten, werkzaam te worden, iets te bewegen; en aan die beweging een richting te geven. Ook een kracht is daardoor een oorzaak van tegendelen: rust en arbeid. De eigenschappen waardoor de geest wordt gekenmerkt, zijn eveneens het vermogen tot rust en in beweging te komen, en aan het handelen een richting te geven: wat betekent dat kracht de wezenlijke eigenschap van geest is. Door zichzelf op te wekken en in beweging te komen, is de geest als kracht de oorzaak van de lichtende warmte; door zichzelf na gedane arbeid weer tot rust te brengen, is de geest als kracht de oorzaak van de donkere koelte.
terug naar de Inhoud
7. De menselijke geest
Tijdens de vereniging van de beweging en zijn lichtende warmte met de rust en haar donkere koelte, zag ik als waarnemende geest het begin van de geestelijke schepping. Deze schepping door de algeest begint met het vormen van een nieuwe wereld door verdichting van het licht en de warmte in de wereld van de algeest. Daardoor ontstaat in die wereld een minder ijle, minder heldere wereld - die naar mij later bleek bestemd was de wereld van de menselijke geesten te zijn. In déze wereld kan de algeest scheppend werkzaam zijn en kan door verdichting van het licht lichtbeelden vormen, vormen scheppen.
Tijdens de vereniging van de rust en de beweging verscheen vóór mij een punt, waaromheen het licht in die wereld zich vervolgens verdichtte. Door verdere verdichting werd daar een 'bolvormige wolk' van licht gevormd. Deze wolk deed zich aan mij voor als een ijle, lichtende 'nevel', die van hetzelfde geestelijke licht als de algeest was; zij was in die minder ijle wereld door verdichting van het licht uit de algeest voortgekomen. Met de vorming van een bolvormige lichtwolk is de schepping begonnen. Wat er gebeurde, kan het meest herkenbaar worden aangeduid door het woord 'verdichting'. Het is door de 'verdichting van de lichttrillingen', waardoor die plaats zich van de omgeving ging onderscheiden en vervolgens zichtbaar werd.
Zoals beschreven is de wezenlijke eigenschap van de geest: kracht. Het woord 'kracht' hangt samen met 'krapte', 'kramp' en 'krimpen', en de betekenis met 'samendrukken' en 'samentrekken', en daardoor ook met: 'verdichting'. De geest als kracht heeft het vermogen werkzaam te zijn en daardoor zichzelf of een voorwerp te vormen, iets om te vormen of het te laten bewegen. Als de geest als kracht werkzaam wordt, is de eerste krachtsontplooiing de oerwerkzaamheid van kracht: zich samentrekken. In de algeest is dat de oorzaak van het samentrekken van het geestelijke licht rondom één punt in de verdichte wereld binnen zichzelf. Door de samentrekkende krachtsontplooiing door de algeest vanuit een punt in zichzelf, vormt zich rondom dat ene verdichtingspunt noodzakelijkerwijs de bolvorm. De bol is daardoor de eerst geschapen vorm. De bol is een uitdrukking van de oervorm van geestelijke werkzaamheid, als de geest die werkzaamheid in zichzelf ontplooit.
De bolvorm met deze verheven zinnebeeldige betekenis was als eerste vorm aanwezig in de wereld van de menselijke geesten. Ik zag dat de menselijke geest daar eerst als denkbeeld van de algeest van zichzelf, als bolvormige lichtwolk, werd gevormd. Daardoor is de oervorm van de menselijke geest een afbeelding van de goddelijke algeest als de eeuwige oneindigheid. Het is daardoor ook in de eerste plaats de menselijke geest zelf, die een afbeelding in het klein is van wat de algeest in het groot is; overeenkomend met: 'Laat ons mensen scheppen naar ons beeld, als onze gelijkenis...' (Gen. 1:26).
Vervolgens merkte ik dat het voelen van de algeest uitging naar de gevormde lichtwolk als het eerstge-schapen denkbeeld van zichzelf... dat in de algeest een 'ander' is. Daardoor stroomde er geestelijke warmte naar het denkbeeld toe, die als een innige liefde het geestelijke licht in de bol doordrong. Binnen de bolvormige wolk vermengden het licht en de warmte zich volkomen met elkaar zoals binnen de algeest zelf, waardoor de wolk van licht een wolk van licht en warmte werd... en zo tot leven kwam!
Het licht en de warmte waren aanvankelijk in rust; later begonnen zij samen zacht te bewegen, rustig te wervelen als een levende, stromende, massa fonkelende, trillende, gouden vonkjes. Deze wolk van geestelijk licht en geestelijke warmte, uit de algeest voortgekomen, is de nu door liefde tot leven gewekte menselijke geest. De menselijke geest is uit en in de goddelijke algeest. Het schouwspel van deze gebeurtenis en de herbeleving van de schepping van mijzelf als geest, wekte in mij als de waarnemende geest de diepste ontroering en tegelijk de meest verheven vreugde. Sinds die dag is deze ervaring altijd meer of minder nadrukkelijk op de achtergrond in mijn innerlijke wereld aanwezig.
terug naar de Inhoud
8. De zich bewuste levenskracht
Door het herbeleven van de schepping van mijzelf als menselijke geest, werd de lichtende warmte bin-nen mijzelf door mij ervaren als: een zich van zichzelf bewuste kracht. De wezenlijke eigenschap van de menselijke geest is in het bijzonder: een kracht die zich van iets bewúst kan zijn; en ik ervoer mijzelf in die toestand als een bolvormig, vermogend wezen, dat zich ook van zichzélf bewust is. In deze toestand was dit 'zelfbewustzijn' een onmiddellijk en zichzelf bekrachtigend weet hebben van mijzelf.
Door dit weten kan in het algemeen genomen de geest worden beschreven als: de geest is een zich bewuste levenskracht. Daarbij komt de 'kracht' tot uitdrukking als de geestelijke warmte en de mogelijk-heid 'zich bewust te zijn' als het geestelijke licht.
Daar ik waarnam dat de menselijke geest door verdichting rechtstreeks uit de goddelijke algeest is voortgekomen, is ook de lichtende warmte van de algeest een zich van zichzelf bewuste levenskracht. Deze zich bewuste levenskracht is in de menselijke geest in de aardse toestand betrekkelijk beperkt en alleen in aanleg aanwezig, maar is volledig ontwikkeld aanwezig in de hereniging met de eeuwige oneindigheid van de algeest.
terug naar de Inhoud
9. De geestelijke vermogens
Doordat de menselijke geest als algeestvonk is gevormd door verdichting van het licht en doorstroming met de warmte van de goddelijke algeest, zijn alle eigenschappen van de algeest in aanleg in de menselijke geest aanwezig, behalve de alomtegenwoordigheid. Welke zijn deze eigenschappen?
De nieuwe, beweeglijke eenheidstoestand in de algeest is ontstaan door de vereniging van de lichtende warmte en de donkere koelte. De nieuwe toestand is m.a.w. ontstaan door vereniging van: aan de ene kant de rust en de daarmee samenhangende doordringbaarheid en beweegbaarheid van de donkere koelte; en aan de andere kant de beweging en de daarmee samenhangende zelfbewegende en doordringende eigenschap van de lichtende warmte.
Deze eigenschappen zijn samengegaan in de nieuwe eenheidstoestand, waaruit vervolgens door verdichting de menselijke geest is voortgekomen. Ook het licht en de warmte van de menselijke geest kunnen zich daardoor beide voordoen in twee, tegenovergestelde toestanden: in een vrouwelijke, doordringbare en daardoor beweegbare toestand; en in een mannelijke, zelfbewegende en daardoor doordringende toestand.
Als de menselijke geest als bolvormige wolk in de toestand van rust verkeert, dan kan die besluiten zich ontvankelijk open te stellen; daardoor laat de geest toe door iets anders te worden doordrongen. In die doordringbare toestand kan er van buitenaf op de geest worden ingewerkt, doordat het geestelijke licht en de geestelijke warmte binnen de menselijke geest in die toestand beweegbaar, bewerkbaar en zo vormbaar zijn.
Als de geest in de toestand van beweging verkeert, dan kan die omgekeerd op een andere geest inwerken als die daartoe gelegenheid geeft; de geest kan de ander dan met zijn eigen werkzaamheid doordringen. In die doordringende toestand is de geest met zijn geestelijke licht en geestelijke warmte binnen zichzelf en uit zichzelf zelfbewegend en zelfscheppend, zelfvormend werkzaam, waarna de geest ook in een ander vormend werkzaam kan zijn als die zich daar ontvankelijk voor openstelt.
De vormbaarheid van het geestelijke licht bestaat hieruit, dat er zich in de geest als bol van licht en warmte door de beweeglijkheid stromingen van kracht en daardoor ook van licht kunnen voordoen. Overeenkomend met wat er in de algeest gebeurt, kunnen door die stromingen ook in de menselijke geest verdichtingen en verdunningen van licht ontstaan; bepaalde plaatsen in het licht zijn daardoor helderder dan andere.
Geestelijk licht is door de beweeglijkheid waarmee die verdichtingen en verdunningen samenhangen, vormbaar, en daardoor kan de geest in het licht dat de geest zelf is, een voortdurend veranderende stroom van ruimtelijke lichtbeelden opwekken. Door de wisselwerking met de omgeving kan dat van buitenaf gebeuren waarbij het licht vormbaar is, alsook zelfscheppend van binnenuit waarbij de geest het licht zélf tot beelden vormt en daar anderen mee doordringt.
De vormbaarheid van de geestelijke warmte bestaat hieruit, dat de warmtetoestand, de gemoedsge-steldheid, kan worden omgevormd van een toestand van innerlijke, geestelijke koude en verstarring over een evenwichtige warmte-koeltetoestand tot een toestand van geestelijke verhitting en opwinding; wat ook hierbij zowel van binnenuit als van buitenaf kan worden veroorzaakt. Door deze inwendige beweeglijkheid en vormbaarheid is de menselijke geest te beschrijven als een 'beweeglijk krachtenstelsel'.
Met de vormbare en zelfvormende eigenschappen van het licht en de warmte hangen de vier geestelijke vermogens samen. Een kracht is het vermogen van een zelfstandigheid werkzaam te zijn en de geest als kracht kan op viervoudige wijze werkzaam zijn in de vorm van het waarnemen, denken, voelen en willen. Het vermogen waar te nemen hangt samen met vormbaar licht, denken met zelfvormend licht, voelen met vormbare warmte en willen met zelfvormende warmte.
Deze werkingen vinden plaats binnen de bolvormige wolk van de geest. De werkzaamheid van de geestelijke vermogens is daardoor een onmiddellijk in zichzelf ervaarbare uitdrukking van de kerneigenschappen van zichzelf. De dubbele pijlen in het nevenstaande schema geven aan dat al deze mogelijkheden binnen de geest met elkaar samenhangen en voortdurend in elkaar over kunnen gaan, doordat de geest een beweeglijk krachtenstelsel is. Het schema lijkt star, maar is in wezen de weergave van wat een zeer levendig gebeuren kan zijn, dat zich binnen de menselijke geest afspeelt.
terug naar de Inhoud
10. De vermogens als vorming
Een kenmerkende eigenschap van de vermogens is: vorming. Door waar te nemen brengt de geest zichzelf in een toestand, waarbij het licht binnen zichzelf vormbaar is voor inwerking van buitenaf. Door te kijken en te luisteren laat de geest daardoor toe, dat gebeurtenissen een 'indruk' op zichzelf kunnen maken. Door die indruk kunnen er in de bolvormige ruimte binnen de geest vervolgens lichtbeelden ontstaan. Deze lichtbeelden zijn ervaringsbeelden; zij zijn een 'afdruk', een afspiegeling van de gebeurtenissen die zich om de geest heen afspelen.
Doordat er zo van die gebeurtenissen een ervaringsbeeld in de geest wordt gevormd, wordt de geest zich bewust van wat er om zich heen gebeurt. Doordat de geest op deze wijze de buitenwereld als beelden in zichzelf kan opnemen, krijgt de geest weet van wat er in de buitenwereld plaatsvindt. De geest laat door waar te nemen toe, dat de gebeurtenissen als een kopie ervan zich ook in zichzelf afspelen. De geest wórdt als het ware de gebeurtenissen en ervaart zo in zichzelf, wat er in de buitenwereld gebeurt.
Door te denken brengt de geest zichzelf in een toestand, waarbij de geest het licht binnen zichzelf zelfscheppend vormt tot innerlijke lichtbeelden. Deze lichtbeelden zijn denkbeelden; zij zijn een uitdrukking van de denkende werkzaamheid van de geest in zichzelf. Denken is in wezen beelddenken. Denken is: beeldvorming, verbeelding, zichzelf tot een beeld maken; de geest vormt een gedachte door zelf het denkbeeld te worden, door het licht in zichzelf om te vormen tot een inwendig lichtbeeld, het denkbeeld. Als een taal is geleerd, kunnen deze denkbeelden vervolgens ook met een woord worden benoemd, wat woorddenken tot gevolg heeft. De innerlijke stem waarmee de geest de gedachten en gevoelens als woorden in zichzelf tot klinken brengt, is het enige, wat de menselijke geest in de huidige ontwikkelingstoestand van de geest van de werkzaamheid van zichzelf nog kan ervaren; daardoor kan die zich rechtstreeks van zichzelf als geest bewust worden.
Als de geest voelt dan laat de geest de waargenomen ervaringen vanuit het licht ook toe tot de eigen geestelijke warmte. Daardoor wordt de warmtetoestand, die in de vormbare toestand de gemoedstoestand is, door de aard van die ervaringen gevormd. De geest kan daardoor worden geroerd, kan worden 'aangedaan' en komt zo zelf in de gemoedstoestand, die met de gevoelswaarde van die ervaringen overeenkomt.
Als de geest zo in zichzelf een gevoel laat vormen, wordt de geest zélf dat gevoel, de geest komt zélf in die gemoedstoestand: de gemoedstoestand is een geestestoestand. Daardoor kan de geest met medemensen en medeschepselen, die bepaalde ervaringen ondergaan, meeleven. Door zich als het ware in hen - in het waargenomen ervaringsbeeld van hen in zichzelf - ook gevoelsmatig te verplaatsen, kan de geest zich inleven en met hen meevoelen.
Bij het denken vormt de geest eerst een gedachte, waarna de doordringing ermee van een andere geest volgt; bij het voelen vindt er eerst doordringing met ervaringen plaats vanuit een andere geest, waarna de geest vervolgens in zichzelf een overeenkomstig gevoel laat vormen.
Als de geest wil, dan vormt de geest zelf in zichzelf een verhoogde warmtetoestand, wat in dat geval een innerlijke krachtstoestand is. Dat stelt de geest in staat de gedachten en gevoelens, die de geest door te denken en te voelen in zichzelf heeft gevormd, naar buiten toe te uiten en in een bepaald gedrag, in een uitspraak of handeling, vorm te geven in de buitenwereld.
terug naar de Inhoud
11. De vermogens en de persoonlijkheid
Het achtervoegsel '-heid' heeft als betekenis: al datgene, wat tot een bepaald onderwerp behoort. Het woord 'persoonlijkheid' betekent derhalve: al datgene, wat persoonlijk is, wat tot de persoon behoort, wat op de persoon betrekking heeft. De persoonlijkheid is daarmee: het geheel van kenmerken van de persoon.
De kenmerken van de persoonlijkheid (de persoonlijkheidstrekken) worden bepaald door de geestelijke vermogens. Het enige wat de geest kan en waar de geest daardoor mee kan worden beschreven of gekenmerkt, zijn de vermogens. Waar de geest vervolgens in het bijzonder door wordt gekenmerkt, is de ontwikkelingsgraad van die vermogens. De persoonlijkheid wordt bepaald door de kenmerkende wijze waarop de geest de eigen vermogens heeft leren gebruiken; zij wordt gekenmerkt door de wijze waarop de persoon:
- de gebeurtenissen waarneemt,
- ze in zichzelf door ze te overdenken en te doorvoelen, verwerkt
- en zich, als gevolg daarvan, op een bepaalde, kenmerkende, persoonlijke wijze, wil gaan gedragen;
- dat gedrag kan zich zowel in de uitgekeerde als de ingekeerde vorm voordoen.
In dat gedrag, in de persoonlijke wijze van doen, komt de mate van bewuste beheersing van de ver-mogens - het waarnemen, denken, voelen, willen en de beide instellingswijzen - tot uitdrukking. Die mate van de bewuste beheersing van de vermogens is daardoor een maatstaf voor een beschrijving van de persoonlijkheid. De persoonlijkheidsgroei is vervolgens de tóename van de bewuste beheersing van de vermogens door de persoon, de menselijke geest.
Voortdurend wil de geest weten of de besluiten die door te denken en te voelen zijn genomen, en door te handelen zijn uitgevoerd, nuttig waren en het beoogde gevolg hebben opgeleverd. Door het waarnemen van de gevolgen van de innerlijke werkzaamheid in de buitenwereld, ontstaat er een kenmerkende kringloop in de werkzaamheid van de vermogens. Als de geest met de vermogens werkzaam wordt, treedt deze kringloop op, waardoor de geest leert van de gevolgen van het eigen gedrag en zo de vermogens steeds beter leert beheersen.
Met andere woorden, de beschrijving van de persoonlijkheid geeft weer hoe het met de ontwikkelingstoestand van de vermogens is gesteld. Deze ontwikkelingstoestand van de vermogens is de geestesge-steldheid: de persoonlijkheid is daardoor een beschrijving van de geestesgesteldheid en de persoonlijkheidsgroei is een omvorming van die gesteldheid, die uiteindelijk uitmondt in het geweten en de deugden: de vermogens in hun ontwikkelde vorm.
De goddelijke algeest is de bron van de vier geestelijke vermogens. De menselijke geest is uit de algeest en beschikt daardoor over deze goddelijke vermogens. Met deze vier vermogens is alles verricht wat ooit is gedaan en zij staan daardoor in het middelpunt van geestkunde, de geesteswetenschap die de geestelijke eigenschappen beschrijft. De vermogens zijn de grondslag van al datgene, wat ooit in de schepping is gevormd: als eerste de algeestvonk, de menselijke geest en daarnaast de werelden waarin de geest leeft. Daar het gebruik dat de geest van de vermogens kan maken, door te leren kan toenemen, zijn zij ook de grondslag van geestelijke groei: de persoonlijkheidsontwikkeling van de mens.
In het gedrag, een weergave van de persoonlijkheid, is de werkzaamheid van de vermogens onmiddellijk herkenbaar en daarmee de eigenschappen van de menselijke geest en van de goddelijke algeest.
terug naar de Inhoud
12. De vermogens en het zenuwstelsel
De geest bestuurt het lichaam door middel van de hersenen en het zenuwstelsel. Om die besturing mogelijk te maken zijn zij nauwkeurig aangepast aan de eigenschappen van de geest, zij zijn er een stoffelijke weergave van. Zoals de bestuurdersplaats in een voertuig noodzakelijk is aangepast aan de eigenschappen van de bestuurder, is dat ook met de hersenen en het zenuwstelsel het geval. Het zenuwstelsel is geheel opgebouwd uit zenuwcellen: de neuronen. Een zenuwcel wordt er in het bijzonder door gekenmerkt dat er vanuit het cellichaam twee soorten uitlopers zijn: aan de ene kant vele, korte en veelvertakte uitlopers, 'dendrieten' genoemd; aan de andere kant één lange uitloper, de 'axon' of 'neuriet', met aan het einde meestal een klein aantal vertakkingen.
De dendrieten nemen prikkels van zintuigen en van vele duizenden andere zenuwcellen in hun omgeving op en voeren ze naar het cellichaam van de zenuwcel; daar worden ze verwerkt en samengevoegd tot één nieuwe prikkel. Deze prikkel wordt door het axon ten slotte naar buiten afgevoerd: naar een andere zenuwcel of naar een orgaan of spier. De werking van dat orgaan of die spier hangt op een zinvolle wijze weer samen met het zintuig waar de prikkel in de zenuwcel eerder in ontstond: er is steeds sprake van terugkoppeling. In iedere zenuwcel is daardoor in beginsel sprake van inwerking (opname), verwerking en doelgerichte terug- of uitwerking. Dit is een weergave in de stof van de werkzaamheid van het waarnemen, het denken en voelen, en het willen van de geest. De werking van de zenuwcel is een uitdrukking van die van de geestelijke vermogens.
De geestelijke werkzaamheid wordt zoals beschreven gekenmerkt door een kringloop. De kringloop van deze geestelijke werkzaamheid komt ook in de zenuwcel tot uitdrukking en is de grondslag waarop de werking van het gehele zenuwstelsel berust. De eenvoudigste vorm van samenwerking van zenuwcellen is de 'reflexkring' van drie cellen.
Deze reflexkring op zich is ook weer een afspiegeling van de eigenschappen van één zenuwcel op zich. Er is in de reflexkring namelijk één zenuwcel die het gedeelte vormt waar de prikkels van bijvoorbeeld een zintuig in de kring worden opgenomen: dit is de gewaarwor-dingscel (sensorische of afferente zenuwcel) die samenhangt met het waarnemen; één of een klein aantal zenuwcellen vormt vervolgens het deel waar de prikkels worden verwerkt: dit zijn de verwerkingscellen (schakelcellen of interneuronen) die een weergave zijn van het denken en voelen; en één zenuwcel vormt het deel waarlangs de prikkels ten slotte naar een orgaan of spier worden geleid: dit is de bewegingscel (motorische of efferente zenuwcel) die samenhangt met het willen.
Ook hier is weer sprake van opname, verwerking en uitwerking: van waarnemen, denken en voelen, en willen. Niet alleen is het gehele zenuwstelsel uit deze reflexkringen opgebouwd, maar het zenuwstelsel als geheel werkt overeenkomstig in drie delen. Er is een deel dat alle zintuigprikkels opneemt (het sen-sorische zenuwstelsel) en toevoert naar een deel dat ze verwerkt (het centrale zenuwstelsel: ruggemerg en hersenen), vanwaar ze weer naar spieren en organen worden teruggevoerd (het motorische zenuwstelsel) om er een werking uit te oefenen. Ook de werking van het zenuwstelsel als geheel is een uitdrukking van de werking van de geestelijke vermogens.
terug naar de Inhoud
13. De vermogens en de hersenen
De geest verbindt zich met het zenuwstelsel door middel van de hersenen. Van alle cellen in het lichaam zijn alleen de hersencellen zodanig tot ontwikkeling gekomen, dat door hun geestelijke prikkelbaarheid de verbinding tussen het geestelijke en stoffelijke mogelijk wordt. Alle gebeurtenissen in de hersenen - buiten datgene, wat daar door het lichaam zelf wordt veroorzaakt - zijn een weerspiegeling in de stof van geestelijke werkzaamheid. De verschijnselen in de hersenen die met behulp van instrumenten (EEG en fMRI) zijn te meten en vast te leggen, zijn het rechtstreekse gevolg van de geest, die niet alleen beelden, maar ook de eigen werkzaamheid erop overbrengt. 5)
De hersencellen zijn de grijze stof in de hersenen, die op een ingewikkelde manier door uitlopers alle met elkaar zijn verbonden. Niet alleen zijn uitlopers met andere cellen verbonden, maar zij zijn ook met elkaar verbonden en kunnen elkaars werking versterken of verzwakken. De hersenwerkzaamheid speelt zich af in het ruimtelijke, stoffelijke weefsel van de acht miljard cellen en hun verbindingen in de schors, in de vorm van netwerken. Dat ruimtelijke weefsel van hersenwerkzaamheid kan daardoor een getrouwe uitdrukking in de stof zijn van wat er in de geest als bolvormige wolk van licht en warmte gebeurt. De geestelijke werkzaamheid van de vermogens in de geest deed zich aan mijn geestesoog voor als stromingen van verdunningen en verdichtingen van licht, waardoor lichtvormen ontstaan; en als gelijktijdig verlopende veranderingen van de warmtetoestand in de geest. Zij hebben in de geest een ruimtelijk, geestelijk en beweeglijk weefsel van licht- en warmtestromingen tot gevolg. Dat weefsel van licht- en warmtestromingen wordt door de geest op bepaalde plaatsen afgedrukt in het geheel van de hersencellen en hun verbindingen. Dat afdrukken heeft vervolgens het ruimtelijke weefsel van hersenwerkzaamheid tot gevolg, dat nauwkeurig met de geestelijke werkzaamheid overeenkomt. Op deze wijze kan de geest door middel van de hersenen ook de eigen werkzaamheid met het lichaam verbinden en zich er in de buitenwereld mee uitdrukken.
Opdat de geest zich met de hersenen kan verbinden, zijn zij gevormd in overeenstemming met de geestelijke vermogens. De grote hersenen zijn vanuit de tussenhersenen tweezijdig uitgegroeid tot een rechter- en linkerhersenhelft, die inwendig met elkaar zijn verbonden door de hersenbalk. Die beide helften zijn door een duidelijke, middelste groef (sulcus centralis) weer verdeeld in een voorste en ach-terste helft. In de buitenste laag van de hersenen, de hersenschors en in kernen midden in de hersenen, de tussenhersenen, liggen de cellen met hun verbindingen, de grijze stof, die voor geestelijke inwerking gevoelig zijn.
De voorste linkerhelft van de schors (bij rechtshandigen) bevat gebieden met cellen die gevoeliger zijn voor de werkzaamheid van het denken (zoals woordbegrip, grammatica en opslaan in het geheugen), zodat de geest daar gedachten op kan afdrukken; de voorste rechterhelft bevat gebieden gevoeliger voor het voelen (zoals het aanvoelen van de gemoedsgesteldheid die tot uitdrukking komt in de gezichtsuitdrukking, in de toon van de stem en in allerlei vormen van kunst). In de voorste helft van de hersenschors juist vóór de middelste groef bevinden zich gebieden met cellen die ge-voelig zijn voor de werkzaamheid van het willen (warmtetoestanden) en daar kan de geest met wilsbe-sluiten op inwerken; terwijl in de achterste helft achter de middelste groef voornamelijk de gebieden liggen waarmee het waarnemen door de zintuigen heen mogelijk wordt gemaakt.
De werkzaamheid van de geest wordt door de ziel heen (zie voor het onderscheid tussen geest en ziel het boek Geestkunde 5)) op de cellen van de hersenschors overbracht en van daaruit worden de ermee samenhangende zenuwen en spieren geprikkeld. Daardoor kan de geest het lichaam in beweging brengen en zich door het lichaam heen in de buitenwereld uitdrukken in de vorm van uitspraken, gebaren, lichaamstaal en handelingen. Omgekeerd worden door het achterste gedeelte van de schors heen in de ziel beelden uit die buitenwereld gevormd, die de geest, in het midden van de ziel, waarneemt.
terug naar autisme - terug naar de Inhoud
14. Het toetsen van de wetenschappelijke veronderstelling
Na een verschijnsel te hebben waargenomen - of dat nu van stoffelijke of van geestelijke aard is - en een voorlopige veronderstelling over de betekenis ervan te hebben gevormd, moet deze veronderstelling door een of meerdere onafhankelijke wetenschappers proefondervindelijk worden getoetst om we-tenschappelijke waarde te kunnen verkrijgen. Voor een mystieke ervaring zoals de godservaring levert dat de moeilijkheid op, dat er in de huidige tijd weinig ervaringsdeskundigen zijn op dat gebied.
De werkwijze moet daardoor worden omgekeerd en er moet in het verleden naar dat soort deskundigen worden gezocht. Omdat het een toetsing achteraf is, moet aan hun nagelaten werk de voorwaarde worden gesteld, dat zij hun geestelijke bevindingen duidelijk, uitgebreid en samenhangend hebben beschreven, en dat hun werk in de loop de tijden grondig is beoordeeld en van blijvende waarde bevonden door anderen. Dat is het geval met Hildegard van Bingen (1098-1179), Hadewich (±1210-±1260), Jan van Ruusbroec (1293-1381), Emanuel Swedenborg (1688-1772) en Jakob Lorber (1800-1864).
In een nog te schrijven werk met als titel Mystieke ervaringen in het licht van geestkunde zal ik laten zien, dat deze schrijvers hun geestelijke ervaringen beschrijven met gebruikmaking van geestelijk licht en donker, en geestelijke warmte en koelte, en dat zij deze eigenschappen in het algemeen op dezelfde wijze in verband brengen met de geestelijke vermogens, zoals dat in geestkunde het geval is.
In het kader van dit artikel zou het te ver voeren van allen voorbeelden te geven, maar voor twee wil ik een uitzondering maken, een godservaring van Ruusbroec en Hadewijch, om te laten zien hoezeer de ervaringen van twee mensen, die door een tijdsspanne van zeven eeuwen van elkaar worden gescheiden, met elkaar overeenkomen:
"Inden afgront deser duysternissen daer de minnende gheest sijns selfs in ghestorven es, daer beghint die openbaringhe gods, ende dat eewige leven. Want in dier duysternissen schijnt ende werdet gheboren een ombegripelijc licht, dat es de sone gods, daermen in scouwet eewich leven. Ende in desen lichte wertmen siende." [...] Hertaling van de gehele tekst:
"In de afgrond van deze duisternis, waar de minnende geest aan zichzelf ontstorven is, daar begint de openbaring Gods en het eeuwige leven. Want in die duisternis schijnt en wordt geboren een onbegrijpelijk licht, dat is: de Zoon Gods, waarin men eeuwig leven schouwt en in dat licht wordt men ziende.
Dit goddelijke licht wordt gegeven in het eenvuldig zijn (het één zijn) van de geest, waar de geest de klaarheid (helderheid, lichtheid), die God zelf is, boven alle gaven en boven alle schepselijke werk ontvangt, dat is in de ledige leegheid van de geest, waarin hij door genietende minne zichzelf verloren heeft en deze klaarheid Gods zonder middel (onmiddellijk) ontvangt, en hij wordt zonder ophouden die Klaarheid zelf, die hij ontvangt.
Zie, deze geheimnisvolle Klaarheid, waar men alles in schouwt wat men begeert naar de wijze van de ontblote (ontledigde) geest, deze Klaarheid is zo groot, dat de minnende schouwer in zijn grond, waar hij in rust, niets ziet of gevoelt dan een onbegrijpelijk Licht, en door de eenvuldige blootheid die alles omgeeft, heeft hij het gevoel het Licht zelf te zijn, waarmee hij ziet, en niets anders. [...] Zalig zijn de ogen die aldus ziende zijn, want zij bezitten het eeuwige leven." 6)
Wat Jan van Ruusbroec niet zag, was de menselijke geest als bolvormige wolk van dat licht (en warmte), een beschrijving die wel kan worden gevonden bij Jakob Lorber 7) en wat ook mijn ervaring was.
Eén van de godservaringen van Hadewijch heeft onmiskenbaar eigenschappen die door de moderne natuurkunde aan een 'zwart gat' worden toegeschreven:
"Op een driekoningendag werd ik tijdens de mis opgenomen in de geest en buiten mijzelf gebracht. Daar zag ik een stad, groot en ruim en hoog en getooid met volmaakte versieringen. En in het midden zat iemand op een ronde schijf die zich gedurig vertoonde en zich dan weer aan het oog onttrok. En hij daar bovenop die schijf, bleef stil zitten in dezelfde houding. Maar binnen de schijf draaide hij aldoor met een onbeschrijflijke vaart rond. En de kolk, waarop de schijf waarin hij rondtolde zich bewoog, was zo onvoorstelbaar diep en zo donker dat niets, hoe ijselijk ook, ermee te vergelijken is. Het binnenste van de schijf leek aan de buitenkant te bestaan uit verschillende edelstenen en had de kleur van zuiver goud. En aan de donkerste kant, waar hij zo ontstellend rondbewoog, daar leek hij op een vreselijke vlammenzee die hemel en aarde verslindt en waarin alle dingen ontdaan raken en verzwolgen worden." 8)
terug naar de Inhoud
15. Geestkunde: geesteswetenschap én natuurwetenschap
In het boek Geestkunde laat ik zien, dat, uitgaande van de eigenschappen van de geestelijke vermogens, zowel aanwezig in de scheppende, goddelijke algeest als in de menselijke geest, de opbouw en de betekenis van de stoffelijke schepping is te beschrijven. De werkzaamheid van deze vermogens - het waarnemen, denken, voelen en willen, die in- en uitgekeerd kan zijn - is niet alleen door iedereen in het gedrag van medemensen in het dagelijkse bestaan te ervaren, zij is ook onderkend door onderzoekers in verleden en heden, zoals door psychologen 9), pedagogen 10) en sociologen 11) (zie voor een uitgebreid overzicht 12)).
Vanuit de kenmerken van deze geestelijke vermogens zijn de bouwstenen van de 'levenloze' natuur, de atomen te beschrijven, alsook de bouwstenen van de 'levende' natuur, de cellen en hun DNA, en daarnaast de vorm van het lichaam, de werkzaamheid van de organen ervan en uiteindelijk ook van het hoogste orgaan, de hersenen met het zenuwstelsel. Door deze opbouw is de stoffelijke schepping geheel aangepast aan de eigenschappen van de menselijke geest; dit is noodzakelijk om die vanuit de geestelijke wereld een tijdelijk bestaan in die stoffelijke schepping te kunnen laten leiden, met als doel de geestelijke vermogens tot ontwikkeling te brengen door daar ervaringen te verwerken.
Met behulp van de geestkundige eigenschappen van de vermogens is er een brug te slaan tussen geestes- en natuurwetenschappen, door vanuit de geest de stof te beschrijven. Op hun beurt zijn de natuurwetenschappen op hun onderzoekingstocht naar de eigenschappen van de stof zover gevorderd, dat zij bezig zijn vanuit de stof de geestelijke eigenschappen ervan te ontdekken. In de oudheid vormden beide richtingen een eenheid, nu is er een tijdperk van strijd om bewustwording, maar in de toekomst zal die eenheid noodzakelijkerwijs worden hersteld en zo de Westerse cultuur een vaste grondslag geven.
terug naar de Inhoud
16. Literatuur
1) Frits Staal, Wetenschappelijk onderzoek van de mystiek, Aula, 1975
2) Raymond A. Moody Jr., Leven na dit leven, Strengholt, 1977
3) Raymond A. Moody Jr., Gedachten over leven na dit leven, Strengholt, 1978
4) Pim van Lommel, Eindeloos bewustzijn, Ten Have, Kampen, 2007
5) Freek van Leeuwen, Geestkunde, Boekenplan, 2010; voor een beschrijving van de omvorming van geestelijke werkzaamheid in hersenwerkzaamheid en omgekeerd, zie § 4.2.4 en § 5.2.2.
6) Jan van Ruusbroec, De verhevenheid van de geestelijke bruiloft; vert. Dr. L. Moereels S.J., blz. 356 e.v.; Lannoo, 1977
7) Jakob Lorber, Het Grote Johannes Evangelie, deel 8, § 177 e.v., De Ster, 1997
8) Hadewijch, Visioenen, Visioen 12, blz. 115, Prometheus/Bert Bakker, 1996
9) B. de Raad, M. Doddema-Winsemius, De Big 5 persoonlijkheidsfactoren, Nieuwezijds, 2006
10) Howard Gardner, Soorten intelligentie, Nieuwezijds, 2006
11) Motivaction, Mentality-TM, www.motivaction.nl/specialismen/mentality-tm
12) Geestkunde, Bijlage bij § 2.2.3, Bijlage bij § 7.5
Drs. Freek van Leeuwen is werkzaam geweest als beherend apotheker in een openbare apotheek. Naast de farmacie heeft hij op wijsgerig-godsdienstig gebied onderzoek gedaan naar mystieke ervaringen van anderen om zijn eigen ervaringen daarmee juist te kunnen beoordelen.
terug naar de tijdschriftartikelen
^