34 Ta tsjwang - De macht van het grote; Da Zhuang - Grote kracht
Vergelijking van de I Tjing-vertalingen van Richard Wilhelm en Alfred Huang Afdeling 2Wilhelm | Huang |
䷡ 34 Ta tsjwang - De macht van het grote | ䷡ 34 Da Zhuang - Grote kracht |
De volgorde | Volgorde van de gua |
De dingen kunnen zich niet voortdurend terugtrekken, |
De dingen kunnen zich niet eeuwig terugtrekken. |
daarom is het volgende teken: de macht van het grote. | Na aftocht volgt derhalve grote kracht. |
Vermengde tekens De macht van het grote blijkt daaruit, dat men pauzeert. |
|
Bijgevoegde oordelen In de alleroudste tijden woonden de mensen in holen en wouden. De heiligen in latere tijd stelden in plaats daarvan gebouwen. Boven was een nokbalk vandaar liep het dak omlaag om wind en regen tegen te houden. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram de macht van het grote. |
|
Het oordeel | Oordeel |
De macht van het grote. | Grote kracht. |
Bevorderlijk is standvastigheid. | Gunstig om standvastig en rechtschapen te zijn. |
Commentaar op de beslissing | Commentaar op het oordeel |
De macht van het grote beduidt dat de groten machtig zijn. | Grote kracht. Kracht wordt groot. |
Sterk in de beweging, daarop berust de macht. | Stevig in beweging. De kracht is groot. |
De macht van het grote. Bevorderlijk is standvastigheid, want het grote moet recht zijn. | Grote kracht. Gunstig om standvastig en rechtschapen te zijn; wat groot is, moet rechtschapen zijn. |
Groot en recht, zo vermag men de verhouding tussen hemel en aarde te zien. | Wanneer rechtschapenheid groot is, is de waarheid van hemel en aarde te zien. |
Het beeld | Commentaar op het beeld |
De donder is bovenaan de hemel: het beeld van de macht van het grote. | Donder boven hemel. Een beeld van grote kracht. |
Zo treedt de edele niet op wegen, die niet in overeenstemming met de orde zijn. | In overeenstemming hiermee handelt de superieure mens niet tegengesteld aan wellevendheid. |
De afzonderlijke lijnen | Yao-tekst |
Beginnegen: a. Macht in de tenen. Zo doorgaan brengt onheil, dat kan niet anders. |
1. Begin negen De voorste tenen sterken. Naar voren gaan: tegenspoed. Wees oprecht en eerlijk. |
b. Macht in de tenen, dat leidt zeker tot mislukking. | Grote kracht in de tenen. Leidt zeker tot mislukking. |
Negen op de tweede plaats: a. Standvastigheid brengt heil. |
2. Tweede negen Standvastig en rechtschapen zijn: voorspoed. |
b. Dat de negen op de tweede plaats door standvastigheid heil vindt, | Voorspoed van de tweede negen. |
komt doordat zij op een centrale plaats staat. | Hij staat op de centrale plaats. |
Negen op de derde plaats: a. De gemene man werkt door macht. De edele werkt anders. Zo doorgaan is gevaarlijk. |
3. Derde negen Kleine man gebruikt kracht. Superieure mens gebruikt niets. Standvastig zijn: tegenslag. |
Een geitebok stoot tegen een heg en raakt verward met zijn horens. | Een ram stoot met zijn kop tegen een schutting. Verstrikt zijn horens. |
b. De gemene heeft macht nodig. De edele niet. | Kleine man gebruikt kracht. Superieure mens gaat niet zo wild tekeer. |
Negen op de vierde plaats: a. Standvastigheid brengt heil. Het berouw verdwijnt. |
4. Vierde negen Standvastigheid en rechtschapenheid: voorspoed. Spijt verdwijnt. |
De heg gaat open; er is geen verwarring. | De schutting valt uiteen. Niet meer verstrikt. Spijt verdwijnt. |
De macht berust op de as van een grote wagen. | Kracht in de spaken van een grote kar. |
b. De heg gaat open; er is geen verwarring. | De schutting valt uiteen. Niet meer verstrikt. |
Hij kan naar boven gaan. | Hij kan vooruit gaan. |
Zes op de vijfde plaats: a. Verliest de bok gemakkelijk. Geen berouw. |
5. Vijfde zes Verliest de ram in het veld. Geen spijt. |
b. Verliest de bok gemakkelijk. Want de plaats is niet de passende. | Verliest de ram in het veld. De plaats is niet toepasselijk. |
Bovenste zes: a. Een bok stoot tegen een heg. Hij kan niet terug, hij kan niet vooruit. Niets is bevorderlijk. |
6. Bovenste zes Een ram stoot met zijn kop tegen een schutting. Kan niet achteruit, kan niet vooruit. Niets is gunstig. |
Merkt men de moeilijkheid, dan brengt dat heil. | Moeilijkheid, daarna voorspoed. |
b. Hij kan niet terug, hij kan niet vooruit. | Kan niet voor- of achteruit. |
Dat brengt geen geluk. Merkt men de moeilijkheid, dan brengt dat heil. | Het voorspelt geen goeds. Als men zich de moeilijkheid realiseert, is er voorspoed. Spijt verdwijnt. |
De fout duurt niet lang. | Op deze manier zal zijn misstap niet lang duren. |
terug naar de hexagrammen
^