atheïsme
Het woord 'atheïsme' is afkomstig van het Griekse 'a-theos': 'zonder god'. Het woord duidt een geloof aan, waarin het bestaan van een persoonlijke god wordt ontkend. Het is een geloof, want of er wel of niet een persoonlijke god bestaat, valt vanuit dit bestaan niet te bewijzen. Zowel gelovigen als ongelovigen kunnen niet anders dan vertrouwen hebben in de juistheid van hun mening dat er al dan niet een god bestaat.
Zonder persoonlijke ervaring met het bestaan van God, is iedere mens op aarde in feite een 'a-gnosticus': Grieks voor 'zonder weten'; en dat geldt zowel voor de gelovige als de ongelovige. Iedere mens verkeert in dit stoffelijke bestaan in een toestand van on-wetendheid, dat is on-bewustheid omtrent het bestaan van God.
Hoe is het te verklaren dat in dit deel van Gods schepping, de stoffelijke wereld, een deel van Gods godenkinderen, die hier in een stoffelijke vorm, het lichaam, worden geboren, ongelovig is? Hoe kan een kind van God er hier toe komen, zijn of haar eigen oorsprong te ontkennen? En nog een stap verder: wat is er de oorzaak van dat sommigen - zoals veel natuurwetenschappers - zich zelfs inspannen om bewijzen te vinden dat zij niet als geest bestaan... maar dat alleen hun tijdelijke levensvorm bestaat?
Deze geestestoestand van ontkenning van hun oorsprong en van zichzelf, wordt veroorzaakt door de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met dit stoffelijke bestaan (zie hiervoor ook in de woordenlijst). Iedere menselijke geest, die vanuit zijn eigen geestelijke wereld naar de aarde overgaat om in een stoffelijke levensvorm, het lichaam, te worden geboren, wordt verenigd met een levensvorm die het tegendeel is van zichzelf: de geest, het uit zichzelf levende, belevendigt hier het levenloze, het lichaam. (Ik laat hier de levende geest die in iedere cel aanwezig is, even buiten beschouwing.)
Iedere geest, die vanuit de toestand van volwassenheid - die tot nu toe in zijn ontwikkeling is bereikt - in de geestelijke wereld, weer naar de aarde overgaat om daar te worden geboren, moet zich geweldig inhouden, moet zich klein en zwak maken. Zo niet, dan zou het kleine, zwakke levensvormpje in de baarmoeder onder de kracht van de binnenkomende geest bezwijken.
Doordat de indalende geest zich moet inhouden en bovendien met een levensvorm wordt verbonden, die het tegendeel is van zichzelf, komt de geest in een geestestoestand van onbewustheid te verkeren. Op aarde is deze toestand te herkennen aan het feit dat de boreling de eerste weken voornamelijk slaapt, even wakker wordt om bij de moeder aan de borst te drinken en daarna meteen weer inslaapt.
Om hun kindje tot leven te wekken, beginnen de ouders zich in te spannen door tegen hun kindje te praten, met rammelaars geluiden te maken en kleurige voorwerpen voor de ogen heen en weer te bewegen.
Dit alles heeft tot gevolg dat de onbewust geworden geest wordt gewekt; maar de geest wordt gewekt doordat de búitenwereld inwerkt op het kind. Aangezien 'werkelijk is wat werkt', komt het allereerste besef van werkelijkheid tot stand vanuit de búitenwereld. Van de eigen werkzaamheid door middel van de geestelijke vermogens, is de geest zich dan nog in 't geheel niet bewust. Dat heeft tot gevolg dat alle aandacht - door de inwerking van vooral de ouders - naar buiten wordt getrokken naar de buitenwereld toe. Later, als de jonge mens zich ook in die buitenwereld begint te bewegen, wordt de aandacht gevolgd door de toewijding.
Aangezien er in de stoffelijke wereld niets is wat de geest aan zichzelf doet herinneren, vloeien ten slotte aandacht en toewijding geheel naar de buitenwereld toe, de geest als de onbekende bron ervan in het innerlijk achterlatend. Deze overdracht van aandacht en toewijding op de buitenwereld, heeft de vereenzelviging ermee als onmiddellijk gevolg. Aangezien de aandacht geheel van de geest wordt afgewend, is er sprake van een onbewuste vereenzelviging. De geest heeft er zelf geen weet van dat deze overdracht ooit heeft plaatsgevonden.
Daardoor wordt de menselijke geest een ontheemde zwerver op aarde.
Door dit gebeuren is de geest voor zichzelf een onwerkelijkheid geworden; daardoor ontstaat de toestand van begoocheling, dat alleen de stoffelijke wereld de werkelijkheid is. Deze toestand wordt in de Indiase wijsbegeerte al eeuwenlang 'maya' genoemd, 'begoocheling' of 'illusie', van het Latijnse 'in-ludere': letterlijk 'erin-spelen', dus: 'een spel met zich laten spelen'. In sommige levensbeschouwingen bestaat de mening dat 'de wereld een illusie is'; echter, niet de wéreld is een illusie, want zij is Gods schepping, maar het is voor de géést een illusie te denken - door de onbewuste vereenzelviging - dat de wereld het enige is, wat er is.
Aangezien de menselijke geest zelf de werkelijkheid is, zelf het enige is wat er altijd is, ontstaat door de vereenzelviging ermee het gevoel dat juist de stóf 'het enige is, wat er is'. In deze toestand lijkt de geest op het oog, dat, al ziende, zichzelf niet ziet. De geest beseft wel alles te zien, maar beseft niet wie degene is, die ziet!
Aangezien het verschijnsel 'onbewuste vereenzelviging' evenwel toch een toestand van de geest zelf betreft, is de geest zich er wel vaag van bewust 'er te zijn' en 'in de wereld te zijn'. De geest beseft wel 'iets innerlijks te zijn' dat zich blijkbaar van de wereld bewust is en dat daarom maar 'het ik' en 'het bewustzijn' wordt genoemd. De geest heeft wel een zekere mate van zelfbesef, maar beseft niet in wíe dat zelfbesef leeft. Alleen daardoor kan de mens er in deze toestand toe komen op een gegeven ogenblik zichzelf de vraag te stellen: "Wie ben ik eigenlijk?"; immers, de mens die zich in deze toestand deze vraag stelt, is zichzelf een raadsel - veroorzaakt door de toestand van onbewuste vereenzelviging.
Doordat aandacht en toewijding op de buitenwereld zijn overgedragen, komt de menselijke geest in een toestand dat die zichzelf en zijn oorsprong is vergeten: een 'zelfvergeten' toestand. De menselijke geest is in dit bestaan daardoor schijnbaar aan zichzelf overgeleverd en daardoor verkeert de mens hier in een toestand, dat hij geheel zelfstandig zich staande moet zien te houden in de stroom van gebeurtenissen, die door de tijd op de mens toekomen. Daardoor ontstaat de noodzaak zélf zijn geestelijke vermogens te moeten gebruiken, zelf de keuzes te moeten maken, waardoor die gebeurtenissen kunnen worden verwerkt en overwonnen.
Door die noodzaak zélf zijn geestelijke vermogens te moeten gebruiken, groeit de mens toe naar geestelijke zelfstandigheid. Door deze toestand is de aarde een leerschool voor geestelijke zelfstandigheid. Op eigen kracht, schijnbaar zonder hulp of beloning, moet de menselijke geest zelf keuzes maken en zich zo door vraagstukken en moeilijkheden heenwerken. Maar al doende leert de geest zijn vermogens zelfstandig te gebruiken en maakt zo vorderingen op de geestelijke ontwikkelingsweg, die de gang over de aarde is.
De keuzes die de mens op aarde zelf kan maken, worden gevormd door redelijke én zedelijke overwegingen, door begripsmatige én gevoelsmatige oordelen.
Is de mens deze keer naar de aarde gekomen met een leerpersoonlijkheid waarin het voelen een belangrijke plaats heeft (eventueel naast het ingekeerde denken), dan kan er voldoende vertrouwen groeien in de waarde van de overvloed aan wijze lessen die grote geesten in het verleden op aarde hebben achtergelaten; zoals die van Jezus, Mozes, Zarathustra, Boedhda, Lao tse, Mohammed, vele mystici en in de jongste geschiedenis de uitgebreide werken van Swedenborg en Lorber over de werkelijkheid van God, de geestelijke wereld en haar bewoners. Dat gevoel van vertrouwen in de waarheid van hun leringen is het geloof in de werkelijkheid van het bestaan van God en de menselijke geest, een geloof dat kan bestaan ondanks de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met dit bestaan.
Overheerst echter het denken en de uitgekeerde instelling (in feite de kenmerken van een eenzijdige mannelijkheid), dan is de onbewuste vereenzelviging met het stoffelijke bestaan volledig; daardoor is er geen ruimte meer voor een geloof in de werkelijkheid van wat hier onzichtbaar is geworden: God, geest en de geestelijke wereld. Er is door deze eenzijdigheid in de leerpersoonlijkheid uitsluitend belangstelling voor wat met de zintuigen ervaarbaar is: de stoffelijke wereld.
Hoe eenzijdiger deze persoonlijkheid is, hoe meer de afwijzing van het onzichtbare, het geestelijke, door onwrikbaarheid wordt gekenmerkt. De uiterste toestand waartoe deze eenzijdigheid leidt, is de vaststelling: 'wij zijn ons brein' (Swaab) en 'god is een misvatting' (Dawkins): de opvattingen van een onwankelbaar atheïsme. Klik hier voor het heel wat ruimhartiger standpunt van sterrenkundige Barthel.
Doordat het verschijnsel atheïsme samenhangt met persoonlijkheidskenmerken is het er altijd geweest (vergelijk de Sadduceeën in de tijd van Jezus) en zal het er altijd zijn.
Het Darwinisme stelt dat het doel van dit bestaan is: de aanpassing aan veranderende levensomstandigheden en wie daar het best in slaagt kan zich voortplanten en zo de soort ontwikkelen. Het Darwinisme stelt doordoor ook dat een eigenschap die niet meer nuttig is voor dit doel, zal verdwijnen. Jammergenoeg zijn er in dit bestaan talrijke verschijnselen te vinden waarmee vraagtekens achter de theorie van het Darwinisme kunnen worden gezet, zoals homofilie (dat in de gehele natuur voorkomt), zieken die zich tegenwoordig dank zij de wetenschap(!) toch kunnen voortplanten en zelfverkozen kinderloosheid (celibaat).
Ook de standvastigheid van het geloof in God of in ieder gaval 'dat er iets is', is zo'n onbegrijpelijk verschijnsel (zeventig jaar communistische onderdrukking was niet in staat het geloof van het Russische volk te breken). Evolutionair biologen, die van álles in dit bestaan het 'evolutionaire voordeel' willen aantonen, wringen zich daarvoor zelfs in onwetenschappelijke bochten.
Klik hier voor een artikel en een boekbespreking over dit onderwerp.
terug naar de vragenlijst
^