Anselmus van Canterbury's godsbewijs
Anselmus van Canterbury (Aosta, 1033 - Canterbury, 1109)
Anselmus was een in Italië geboren filosoof, theoloog en benedictijner monnik. Hij werd de tweede Normandische aartsbisschop van Canterbury en verwierf onder meer bekendheid met zijn zogenaamde 'ontologisch godsbewijs'. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van de scholastiek. Paus Alexander VI verklaarde hem in 1494 heilig en in 1720 plaatste Clemens XI hem onder de kerkleraren (Wikipedia).
Het boek Proslogion
Anselmus was in de Middeleeuwen de eerste die besloot niet alleen in God te gelóven, maar ook 'enkel met de rede' God te verkláren. In zijn verhandeling Proslogion ('Toespreking') stelde hij om te beginnen een voor iedereen aanvaardbare beschrijving voor 'God' vast: 'God is iets, waarboven niets groters kan worden gedacht'.
Het 'ontologisch godsbewijs' (godsbewijs vanuit de 'zijns-leer')
Stel dat God niet zou bestaan, zoals sommigen beweren. Omdat we echter wel over God kunnen nadenken als het allesomvattende, waarboven niets groters kan worden gedacht, zou dat betekenen dat God alleen maar in onze gedachten zou kunnen bestaan, als een 'denkbeeld'. In dat geval zou God in de schépping niet meer 'iets waarboven niets groters kan worden gedacht' kunnen zijn, niet meer het alomvattende kunnen zijn. Daar God algemeen toch als het alomvattende wordt aanvaard, moet dat wel betekenen dat God het alomvattend ís en ook in werkelijkheid bestaat.
Immers, volgens de omschrijving van God, is God het meest volmaakte wezen. Dat het volmaaktste wezen niet zou bestaan, is een ongerijmdheid, onbestaanbaar. Uit het onmogelijk zijn van het tegendeel van de bewering wie God is, komt voort, dat de bewering juist is en dat God als het alomvattende bestaat.
De zwakheid in zijn redenering is, dat hij bij voorbaat áánneemt dat iets, wat kan worden gedacht, ook daadwerkelijk moet bestaan. Hij ging ervan uit dat het 'ondenkbaar is, dat iets niet bestaat' - zoals de ongelovige godsontkenners in zijn omgeving deden. Maar de verbeeldingskracht van de mens is onbegrensd, er kunnen wel degelijk dingen worden bedacht, die toch niet bestaan. Maar door zijn vroomheid ging hij er bij voorbaat van uit, dat de slotsom van zijn redenering moest zijn, dat God bestaat.
De uitbreiding van Anselmus' godsbewijs
Niet buiten zoeken, maar binnen
Anselmus schreef in zijn verhandeling 'Proslogion' met de ondertitel 'Ondenkbaar dat U niet bestaat' ook poëtische teksten, dichterlijke overwegingen; hier volgt een zelfbezinning van zijn hand om te zoeken naar de band tussen God en mens... in de mens zelf:
Hoofdstuk I Gods bestaan
Een aanmoediging God te schouwen
"Kom, kleine mens, laat je beslommeringen even voor wat ze zijn,
verberg je een moment voor je rumoerige gedachten,
leg je zware zorgen aan de kant en zet je vermoeiende taken opzij.
Neem eens even tijd voor God en rust een weinig uit in Hem.
Ga in de binnenkamer van je hart, sluit alles buiten behalve God
en wat je helpt Hem te zoeken, doe je deur dicht en zoek Hem."
Uit: 'Ondenkbaar dat U niet bestaat',
vertaald door Vincent Hunink
In het hart komt de menselijke geest helemaal tot zichzelf, is daar één met zijn gedachten in die binnenkamer en daar valt René Descartes Anselmus bij: "Ik denk na, dus ik besta." De bewust twijfelende mens is daar onbetwijfelbaar de twijfelende, de bewust denkende mens bewijst daar zichzelf, de bedenker als de bron van zijn gedachten te zijn, die je in jezelf als het hart vormt en verwoordt.
In die 'binnenkamer van je hart' is het 'ondenkbaar, dat U niet bestaat', zo schreef hij.
Maar evengoed is het ondenkbaar, dat jíj daar niet zou bestaan.
Want door zelfbezinning tot jezelf gekomen als de bewust in zichzelf denkende en daar zijn gedachten verwoordende, menselijke geest, de persoon, pas daar kun je tot het bewustzijn komen, niet alleen dat je er bént; maar ook, dat je niet jezelf kunt hebben geschápen... er moet dus wel een schepper van jou zijn... God! Hoe die er dan ook uit zou mogen zien!
Het is niet mogelijk te beredeneren, hoe jij jezelf zou hebben kunnen scheppen, zonder dat je nu zou weten hoe je dat ooit zou hebben gedaan. De daad van zelfschepping is zo indrukwekkend, die zou je je altijd moeten kunnen herinneren... wat niet het geval is. Het desondanks tóch bestaan van jouzelf als de bewust denkende en voelende persoon, de menselijke geest, in jouw eigen binnenwereld, bewijst ook het bestaan van iets anders als oorsprong, jouw schepper, God!
Dit is het godsbewijs vanuit mijn eigen geestelijke werkzaamheid, die onmiddellijk ervaarbaar is doordat ik het immers zelf ben, die deze werkzaamheid in mijzelf verricht:
- Door zelfbezinning weet ik, dat ik er ben
- en bedenk ik, niet mijzelf te hebben geschapen,
- waardoor ook mijn schepper er moet zijn...
- Mijn éigen geestelijke werkzaamheid
- - door mijn schépper immers in mij geschapen -
- bewijst dat wij, God en ik, altijd samen bestaan,
- want door verdichting, leef ik in God,
- die meer is dan ik ben.
In de 'binnenkamer van je hart' vind je onmiddellijk, rechtstreeks die bolvormige wolk die je zelf bent als de vermogende geest, door verdichting uit en in de goddelijke algeest... en door die verdichting is er tussen beiden een naadloze overgang.
Met andere woorden: als jij en je eigen geestelijke werkzaamheid er zijn - de geest die in zichzelf gedachten en gevoelens verwoordt - dan is God er ook.
Onmiskenbaar is er het zijn en
doordat het zijn er is, heeft het een oorzaak;
een oorzaak die God wordt genoemd.
De naam van God is Jahweh, want
dat betekent: "Ik ben" én "Ik doe zijn."
-------------------------------
Anselmus van Canterbury
De heilige Anselmus van Canterbury (1033-1109) is een van de voornaamste personen uit de middeleeuwse kerkgeschiedenis. Als abt van het Normandische klooster Bec viel hij op door zijn grote bestuurskwaliteiten. Tegen zijn zin werd hij gekozen tot aartsbisschop van het Engelse Canterbury. Daar streed hij tegen de vorst voor de vrijheid van de Kerk, waardoor hij tot tweemaal toe tot ballingschap werd veroordeeld.
In de geschiedenis van de wijsbegeerte is zijn naam verbonden aan wat Immanuel Kant het 'ontologische godsbewijs' noemde.
I. Leer
1. Augustinus
Anselmus behoort tot de Vroeg-Scholastiek, de Middeleeuwse denkstroming die sterk onder de invloed stond van het neoplatonisme en Sint Augustinus van Hippo. "Augustinus heeft voor Anselmus het meeste gezag, niet alleen als tolk der christelijke traditie, maar ook als vertegenwoordiger van de natuurlijke kennis. De titels van zijn boeken herinneren aan die van Augustinus, hij neemt tal van teksten en argumenten letterlijk van Augustinus over, hij tracht zijn theorieën voortdurend bij die van Augustinus te doen aansluiten. De geest van de Hipponer heeft hij zich geheel eigen gemaakt, en hij weet daaraan op persoonlijke wijze uitdrukking te geven. Daarbij is hij veel systematischer dan zijn meester", zegt dr. Ferdinand Sassen in zijn Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwse Wijsbegeerte (1950).
2. God
In Monologion spreekt Anselmus over God op zuiver rationele wijze, zonder daarbij een beroep te doen op het gezag van de Heilige Schrift. Hij zoekt daarbij aansluiting bij Augustinus en diens aanvaarding van de Platoonse participatieleer: al het aardse heeft deel aan het goddelijke, het relatieve aan het absolute, het menselijk goede aan het Absoluut Goede, enz.
Anselmus stelt met Augustinus vast dat er een hiërarchische ordening der dingen bestaat. Langs het lagere kan tot het hogere worden opgeklommen. Uiteindelijk bestaat er een Wezen waarboven niets meer bestaat of gedacht kan worden: het Hoogste van alles wat is (Summum omnium quae sunt). Dit allerhoogste wezen is de Ene God (de Algeest).
3. Geloof en rede
In zijn boek Proslogion behandelt Anselmus de kwestie van de verhouding tussen geloof en weten. Daarin staan twee zinsneden die beroemde scholastieke formules zijn geworden: fides quaerens intellectum ('het geloof op zoek naar redelijk inzicht') en credo ut intelligam ('ik geloof opdat ik kan begrijpen'). Voor Anselmus heeft in de wetenschap het geloof in de geopenbaarde waarheden de absolute voorrang. Als het geopenbaarde eenmaal is aanvaard en de rede op de juiste wijze te werk gaat, dan is de denker in staat om noodzakelijke redenen (rationes necessariae) voor de geloofsmysteries te ontdekken.
Zo is volgens Anselmus God noodzakelijkerwijs één God in Drie Personen en is te bewijzen dat de Menswording wel moest plaatsvinden.
4. Godsbewijs
In Proslogion staat ook een argumentatie waarmee Anselmus zich een blijvende plaats in de geschiedenis der wijsbegeerte verwierf. Immanuel Kant (1724-1804) noemde deze redenering 'het ontologisch godsbewijs'. Hij begint met een citaat uit Psalm 13: Dixit insipiens in corde suo non est Deus ('De dwaas zei bij zichzelf: er is geen God'). Anselmus wil onderzoeken of de stelling 'er is geen God' werkelijk dwaas is. Is de rede bij machte om het bestaan van God aan te tonen?
- Anselmus gaat ervan uit dat ieder weldenkend mens God omschrijft als 'datgene waarboven niets groters kan worden gedacht' (aliquid quo nihil maius cogitari possit).
- Uit zijn essentie (wezen) kan zijn existentie (bestaan) worden afgeleid.
- Immers, als God alleen als gedachte in het verstand zou bestaan, maar niet in de werkelijkheid bestaat, is alles wat wel bestaat, groter dan het hoogst denkbare (er zou dan geen grens aan het bestaanbare zijn).
- En dat is een contradictie, aldus St. Anselmus. Ergo: God bestaat.
5. Waarheid
In zijn werk De veritate ('Over de waarheid'), een dialoog tussen een meester en zijn leerling, laat Anselmus het personage van de meester betogen dat God de Ene Waarheid is. Gebruikmakend van de Platoonse vormenleer zegt hij dat God de oorzaak is van alle werkelijk bestaande dingen. De dingen zijn zelf niet waar, maar nemen deel in Gods Waarheid. "[...] de hoogste Waarheid die door zichzelf bestaat, is niet die van de dingen; maar als iets in overeenstemming met haar is, dan wordt dat waarheid of juistheid genoemd" (... summa veritas per se subsistens nullius rei est; sed cum aliquid secundum illam est, tunc eius dicitur vertias vel rectitudo).
6. Gods incarnatie
Anselmus probeert in zijn geschrift Cur deus homo de redelijkheid van de Menswording Gods aan te tonen. Het is zijn bedoeling dat ook niet-christenen de Incarnatie zullen aannemen, zodra zij zijn redenering volgen.
De eerste premisse is de vaststelling van de Zondeval, waardoor de mensheid een eeuwige schuld op zich laadde. Omwille van de gerechtigheid moest deze schuld worden afgelost; een immens probleem voor de mens, die immers niet in staat is tot 'afbetaling' van deze oneindige schuldenlast. Alleen God zou dat kunnen. En dat is wat Hij deed.
Uit respect voor de waardigheid van de mensheid schold God de schuld niet kwijt, maar werd Hij mens. Door zijn lijden en sterven loste God als mens de eeuwige schuld namens de mensheid af [heeft als mens die in de Godheid in evenwicxht gebracht].
II. Leven
Jeugd
Anselmus, zoon van Gundulf, werd in 1033 (of begin 1034) geboren te Aosta in Savoye (Noord-Italië) als zoon van een Longobardische edelman. Na het overlijden van zijn moeder verslechterde de relatie met zijn vader. Daarom besloot hij zijn ouderlijk huis te ontvluchten en naar Frankrijk te gaan. Hij wilde in de leer bij zijn landgenoot Lanfranc van Pavia, een beroemd geleerde en eminente leraar.
Monnik te Bec
Lanfranc was prior van de nog jonge benedictijnenabdij van Bec in Normandië. Anselmus arriveerde daar in 1059 en werd Lanfrancs leerling. Om zijn positie als student veilig te stellen besloot Anselmus monnik te worden. In 1060 trad hij in. Het monastieke bestaan beviel hem goed; hij maakte een grote spirituele en intellectuele groei door. Toen Lanfranc in 1063 tot abt van de benedictijnen van Caen gekozen was, volgde Anselmus hem in Bec als prior en regens studii op. Hij legde zich daarbij toe op de wijsgerige en theologische vorming van zijn medebroeders.
Filosoof
Anselmus schreef in de beginperiode in Bec louter devotionele teksten en een groot aantal brieven. Tussen 1076 en 1078 schreef hij twee boeken die hem tot een invloedrijk wijsgeer zouden maken: Monologion ('Alleengesprek') en Proslogion ('Gebed'). In het eerste werk mediteert hij over de mysteries van het geloof en onderzoekt hij of het geloof redelijk is. In Proslogion wil hij het bestaan van God bewijzen.
Abt van Bec
In 1078 werd hij tot abt van Bec gekozen. Onder zijn leiding nam het aantal nieuwe monniken enorm toe. De abdij werd een centrum van letteren en wijsbegeerte. Ook groeide haar economische macht: haar bezittingen in Normandië en Engeland werden uitgebreid. Anselmus slaagde erin de onafhankelijkheid en de kerkelijke jurisdictie van de abdij te verdedigen tegen de bisschop van Rouen en de Heer van Brionne.
Aartsbisschop van Canterbury
Als abt bracht Anselmus veel tijd buiten de kloostermuren door om zich bezig te houden met politieke en bestuurlijke kwesties. Zijn bekwaamheid was ook aan de overkant van het Kanaal opgevallen. In 1089 overleed zijn oude leermeester Lanfranc, die vanaf 1070 aartsbisschop van Canterbury was geweest. De zetel bleef door toedoen van koning Willem II (Rufus) van Engeland, zoon van de Normandiër Willem de Veroveraar, vier jaar vacant. Daardoor kon de vorst inkomsten van het aartsdiocees opstrijken. Toen Willem Rufus ernstig ziek werd, kreeg hij gewetenswroeging en gaf hij de Engelse bisschoppen zijn zin door de kandidaat van hun keuze tot te benoemen: abt Anselmus.
Anselmus was op dat moment voor zaken in Engeland. Zeer tegen zijn zin in en onder protest werd hij uitgeroepen tot aartsbisschop van Canterbury. Op 4 december 1093 werd hij tot bisschop geconsacreerd door aartsbisschop Thomas van York. Daarmee werd hij de 36ste aartsbisschop van Canterbury, de metropoliet van de kerkprovincie Canterbury en de primaat van Engeland.
Machtsspel
Kort na zijn aantreden bleek dat de koning niet van plan was de landgoederen en andere bezittingen aan de nieuwe aartsbisschop over te dragen. Willem Rufus lag Anselmus ook nog dwars door hem te verbieden naar Rome te reizen om er van paus Urbanus II het pallium, de wollen schouderband als teken van metropolitane waardigheid, in ontvangst te nemen. De Engelse koning was namelijk op de hand van tegenpaus Clemens III. Maar Willem Rufus sloot heimelijk een overeenkomst met Urbanus: als de paus hem het pallium zou sturen dan zou hij voortaan Urbanus als rechtmatige Opvolger van Petrus erkennen. Wanneer het pallium eenmaal in het bezit van de koning was, zou hij eventueel een ander op de zetel van Canterbury kunnen zetten.
Met pallium bekleed
Urbanus had kardinaal Walter van Albano naar Engeland gestuurd en hem het pallium meegegeven. Toen de wederzijdse erkenning was uitgelekt, weigerde de kardinaal het pallium aan de koning te geven. Bovendien had Anselmus al kenbaar gemaakt dat hij het pallium niet uit handen van Willem Rufus wenste te ontvangen. Uiteindelijk zwichtte de koning. Op 27 mei 1095 werd het pallium door de kardinaal op het hoogaltaar van de kathedraal gelegd, waarop Anselmus zelf het op zijn schouders legde.
Cur deus homo
Naast het bestuur van het voornaamste diocees van de Britse eilanden bleef Anselmus zich bezighouden met filosofische en theologische kwesties. Het voornaamste werk dat hij in de jaren negentig voortbracht was Cur deus homo ('Waarom is God mens geworden?'), waarin hij redenen aandraagt voor het goddelijk wilsbesluit van de Incarnatie. Ook hield hij zich bezig met de nodige kerkhervorming op het ethische, disciplinaire en liturgische vlak. Daartoe wilde hij een synode bijeenroepen. Koning Willem Rufus, die nog steeds inkomsten van het aartsdiocees Canterbury opeiste, gaf hem daarvoor echter geen toestemming.
Conflict met de koning
Op 24 mei 1097 liep het conflict tussen koning en aartsbisschop zo hoog op, dat de Engelse bisschoppen onder dwang partij voor de koning kozen. Anselmus wilde daarop paus Urbanus in Rome raadplegen. Willem Rufus beschouwde dat als ontrouw aan de Engelse troon. Desondanks vertrok Anselmus in oktober 1097 naar Rome, wetende dat hij daarmee in ballingschap zou gaan. Vlak voor zijn inscheping in Dover werd de aartsbisschop nog eens vernederd. De koning had zijn soldaten opdracht gegeven de bagage van Anselmus en zijn gevolg te doorzoeken als ware de aartsbisschop een ordinaire dief die Engelse kostbaarheden het land uit wilde smokkelen.
In Rome
Anselmus ondernam via Lyon de gevaarlijk reis naar Rome. Onderweg, zo meldt Anselmus' biograaf Eadmer, verzocht hij paus Urbanus in een brief hem van zijn zware ambt te ontheffen, maar de paus weigerde en sommeerde hem naar Rome te komen. Daar aangekomen schreven Urbanus en Anselmus gezamenlijk brieven aan de Engelse koning, waarbij ze hem opriepen de vrijheid van de Kerk te respecteren en de confiscatie van de kerkelijke goederen op te heffen.
Bari en Lyon
Anselmus kreeg van de paus toestemming om voor een korte tijd Rome te verlaten en zich in een klooster in Campanië terug te trekken. Daar was hij onder meer te gast van hertog Roger van Apulië. Daarna reisde hij naar Bari, waar hij deelnam aan een concilie met de Byzantijnse bisschoppen in Zuid-Italië. Die wist hij te overtuigen van de juistheid van het leerstuk van het Filioque.
Na het concilie vertrok Anselmus weer naar Rome. Eind 1098 werd daar vanuit Engeland het antwoord op de brieven van de paus vernomen: Willem Rufus weigerde op de verzoeken in te gaan. Urbanus nam echter niet direct geen kerkjuridische maatregelen tegen de koning, naar verluidt omdat de paus steekpenningen van Engelse gezanten had aangenomen. Daarna gaf Urbanus Anselmus toestemming naar Lyon te reizen, waar zijn vriend Hugo aartsbisschop was. In Lyon vond hij de rust om een theologisch drieluik te voltooien.
Nieuwe koning van Engeland
Toen Anselmus hoorde dat koning Willem Rufus bij een jachtongeluk (2 augustus 1100) was omgekomen, keerde hij naar Canterbury terug. De nieuwe koning was Hendrik I, die het aanvankelijk goed kon vinden met de thuisgekomen aartsbisschop. Maar al snel ontstond een nieuw conflict. En weer ging het over de machtsverhouding tussen Kerk en Staat, de lekeninvestituur, de feodale status van de bisschoppen en de kerkelijke goederen. Deze keer was het de koning die wilde dat de paus de kwestie zou beslechten.
Opnieuw in ballingschap
Inmiddels was er een nieuwe kerkvorst op de Heilige Stoel terechtgekomen: paus Paschalis, die vastbesloten was de Gregroriaanse kerkhervorming te realiseren. In 1103 ging Anselmus in ballingschap omdat hij de koning vanwege de lekeninvestituur had bekritiseerd. Daarop excommuniceerde Paschalis alle Engelse bisschoppen die de koninklijke investituur hadden ondergaan. In 1105 excommuniceerde de paus Robert I van Meulan, de voornaamste raadgever van Hendrik I. Die had de koning geadviseerd door te gaan met de investituur van bisschoppen en abten. Ook had de paus de koning zelf met excommunicatie gedreigd. In april 1105 had ook Anselmus Hendrik met excommunicatie gedreigd. Geschrokken van Anselmus' stoutmoedigheid, sloot de koning in 1107 te L'Aigle een akkoord met de aartsbisschop. Anselmus, verblijvend in de abdij van Bec, besloot naar Canterbury terug te keren op aandringen van de koning zelf, die hem in Bec had bezocht.
Concordaat van Londen
Op 1 augustus 1107 werd het Concordaat van Londen gesloten. Koning Hendrik deed daarbij afstand van zijn recht op de investituur van bisschoppen en abten en hun benoeming, maar ontving ook een recht: een gekozen bisschop of abt moest voorafgaande aan de bisschopsconsecratie bij de koning de leeneed afleggen, waardoor hij in het bezit van kerkelijke goederen werd gesteld. In de praktijk bleef de koning echter bisschoppen benoemen.
Overlijden
Aartsbisschop Anselmus, die door het volk als een heilige werd beschouwd, wijdde de laatste jaren van zijn leven vooral aan de morele vorming van de clerus en aan theologisch onderzoek. Hij stierf op 21 april, op de woensdag van de Goede Week, in het jaar 1109 te Canterbury.
Heiligverklaring In 1163 diende aartsbisschop Thomas Becket van Canterbury bij de paus een verzoek in tot Anselmus' canonisatie. De heiligverklaring vond plaats in 1170, maar daarvan bestaat geen officiële akte meer. Vanwege zijn onvervangbare bijdrage aan de ontwikkeling van de katholieke theologie werd Anselmus in 1720 door paus Clemens XI tot Kerkleraar verheven. De feestdag van Sint Anselmus van Canterbury (in Italië wordt hij Sant'Anselmo d'Aosta genoemd) is 21 april. Op 21 april 1909, acht eeuwen na zijn dood, publiceerde paus Pius X zijn encycliek Communium Rerum, waarin hij de heilige en zijn geschriften prijst.
III. Werken
Monologion (1075–1076)
Proslogion (1077–1078)
De grammatico (1059–1060)
De veritate (1059–1060)
De libertate arbitrii (1059–1060)
De casu diaboli (1080–1086)
Epistola de incarnatione Verbi (1094)
Cur deus homo (1095–1098)
De conceptu virginali (1099)
De processione Spiritus sancti (1102)
Epistola de sacrificio azymi et fermentati (1106–1107)
De sacramentis ecclesiae (1106–1107)
De concordia (1107–1108)
Bron: KRO-NVRV
© 2022 Dagelijks Bijbelcitaat
terug naar de serie 'godsaanwijzingen' in het Menu
terug naar het overzicht
terug naar het weblog
^