VIII Van wat bestaat, vergaat niets.
Er zijn alleen veranderingen, die ten onrechte als vernietiging en dood worden aangeduid.Deze verhandeling verdedigt de stelling, dat in de Kosmos niets te gronde gaat. De dood, in de zin van een vernietiging van het bestaande, is er niet; wat men gewoonlijk 'dood' noemt, is in feite verandering, transformatie [omvorming]. Er wordt onderscheid gemaakt tussen God, die de eerste God wordt genoemd, de Kosmos, die als de tweede God wordt aangeduid, en de mens, die als het derde levende wezen, niet als god, wordt omschreven. God bestaat eeuwig, of liever: hij onstaat eeuwig, de Kosmos is door hem altijd-levend gemaakt en is als zodanig onsterfelijk, de mens is alleen maar sterfelijk in de zin dat bij zijn dood de samenstellende delen weer worden gescheiden.
Hoewel de auteur aan het begin belooft ook over de onsterfelijkheid van de ziel [geest] te zullen spreken, doet hij dit niet. De grondtoon van dit geschrift is stoïsch en daarom zal wat er over het lichaam wordt gezegd, ook wel van de ziel gelden. Volgens de Stoïcijnen was ook de ziel stoffelijk. Bij de dood werd zij van het lichaam gescheiden, maar zou daarna nog voortleven, de ziel van deugdzamen tot aan het einde van de wereldperiode, die van slechte mensen slechts voor kortere tijd. Uiteindelijk gaat volgens de Stoa ook de ziel weer op in de eeuwige oersubstantie, waaruit vervolgens alles weer ontstaat.
De persoonlijke onsterfelijkheid en de goddelijke oorsprong van de ziel [geest], die voor andere hermetici zo essentieel waren, ontbreken hier geheel.
Wat iedere hermeticus zal hebben aangesproken, is de nadruk op de samenhang tussen God, Kosmos en mens, en de opvatting van de mens als beeld van de Kosmos, een microkosmos die de macrokosmos weerspiegelt. (95)
VIII Van wat bestaat, vergaat niets. Er zijn alleen veranderingen, die ten onrechte als vernietiging en dood worden aangeduid.
1 "We moeten nu, mijn jongen, over de ziel en het lichaam spreken: in welke zin is de ziel onsterflijk en wat voor werking bepaalt de samenstelling en ontbinding van het lichaam? Want de dood heeft met lichaam en ziel niets te maken. Integendeel, het begrip 'dood' is een denkbeeld, gebaseerd op de term 'onsterflijk', of het is van iedere zin ontbloot, of men spreekt van 'sterflijk' in plaats van 'onsterflijk', omdat de eerste lettergreep is weggevallen. 1) Want de dood zou een vorm van vernietiging zijn. Het is echter zo, dat niets van wat zich in de Kosmos bevindt, wordt vernietigd. 2) Want als de Kosmos de tweede God is en een onsterflijk levend wezen, dan is het onmogelijk dat een deel van dat onsterflijke wezen sterft. Welnu, alles wat zich in de Kosmos bevindt, maakt deel uit van de Kosmos, en dat geldt wel in het bijzonder voor de mens, het redelijk levende wezen.
2 Het zit namelijk zo. De volstrekt eerste van alles is God. Hij is eeuwig en ongeworden en is de Opperbouwmeester van het Al. De tweede is hij, die door de eerste naar zijn beeld is gemaakt. Hij wordt door hem bijeengehouden, gevoed en onsterflijk gemaakt, dat is door zijn eeuwige Vader; hij is een altijd-levend wezen, en in die zin onsterflijk. Want het altijd-levende verschilt van het eeuwige. God (de Eeuwige) is namelijk niet door een ander ontstaan; als Hij al ontstaan is, dan is hij dat door Zichzelf.
Hij is echter helemaal niet op een bepaald moment ontstaan, maar is eeuwig in staat van wording. Want wat eeuwig is, is eeuwig dank zij hem, door wie het Al eeuwig is, maar de Vader is van Zichzelf eeuwig. De Kosmos nu is door de Vader alleen maar eeuwig (in de zin van altijd-levend) en onsterfelijk gemaakt. 3)
3 En alles wat de Vader aan grondstof voor zijn eigen scheppingswil gereed had liggen 4) heeft hij vorm en inhoud gegeven en bolvormig gemaakt. Hij heeft het Al met deze eigenschap (van eeuwigheid en onsterflijkheid) bekleed, daar de grondstof eveneens onsterflijk was en eeuwig zijn stoffelijkheid bezat. Voorts heeft de Vader de kenmerkende eigenschappen van de vormen in de bol uitgezaaid en ze als in een grot opgesloten. 5) Hij wilde namelijk de eigenschap die de Kosmos kenmerkt (eeuwigheid), met alle (andere) eigenschappen verrijken.
- Dat hij het hele (kosmische) lichaam met onsterflijkheid bekleedde, was om te voorkomen, dat de grondstof, zelfs als zij zich aan dit geheel wilde onttrekken, tot haar eigen wanorde ontbonden zou worden. Want, mijn jongen, toen de grondstof nog geen lichamelijke vorm had, was zij ongeordend. Hier beneden heeft zij zelfs nog een deel van die wanorde bewaard, die de overige, kleine levende wezens beheerst: de eigenschap van toe- en afnemen, die de mensen de dood noemen. (97)
4 Deze wanorde betreft alleen maar de aardse, levende wezens, want de hemellichamen [de zeven planeten] hebben één vaste orde, die zij in den beginne van de Vader hebben gekregen.
- En deze orde wordt onverwoestbaar gehandhaafd door de terugkeer van ieder hemellichaam op zijn uitgangspunt. 6) Maar de terugkeer van de aardse lichamen is de ontbinding van wat samengesteld was. Deze ontbinding betekent de terugkeer naar de lichamen die onontbindbaar, en in die zin onsterflijk, zijn. Op die manier vindt er wel een opheffing van het bewustzijn plaats, maar niet een vernietiging van het lichaam.
- Het derde levende wezen, de mens is naar het beeld van de Kosmos gemaakt en hij heeft naar de wil van de Vader een geest, in tegenstelling tot alle andere levende wezens op aarde. Daardoor bestaat er niet alleen een nauwe samenhang tussen hem en de tweede God, maar heeft hij ook een beeld van de eerste. 7) De een neemt hij namelijk als lichaam waar, de ander vat hij op als onlichamelijk en geest, als de Goede. 8)
"Dit levende wezen gaat dus niet te gronde?"
"Pas toch op je woorden, jongen! Bedenk, wat God is, wat de Kosmos is, wat het onsterflijke, levende wezen is en wat het sterflijke levende wezen is! Bedenk ook dat de Kosmos door en in God bestaat, dat de mens door en in de Kosmos bestaat, en dat God het begin van alles is en het omvat en onderhoudt." (98)
VIII Aantekeningen
1 Letterlijk: "of men spreekt over 'dood' (thanatos) in plaats van 'onsterflijk' (athanatos), omdat de eerste letter is weggevallen." De auteur ziet drie mogelijkheden: sterven in de zin van te gronde gaan bestaat niet, het is slechts een onjuist denkbeeld, gesuggereerd door de term 'onsterflijk'; of het woord 'dood' verwijst naar niets reëels, of het is op grond van een vergissing in omloop gekomen.
2 In de Kosmos gaat niets verloren, er is slechts verandering, metamorfose [omvorming]. Een tyisch Griekse gedachte, die reeds in de vijfde eeuw voor Christus door Anaxagoras werd geformuleerd: "Van ontstaan en vergaan hebben de Grieken een juiste opvatting. Niets ontstaat of vergaat, maar uitgaande van het bestaande, vindt er vermenging en scheiding plaats [van geest, ziel en lichaam]. Daarom zouden ze beter het ontstaan 'vermengd worden' en het vergaan 'gescheiden worden' kunnen noemen" (fragment B 17, DielsKranz). Vooral in de Stoa werd deze leer van de kosmische vermenging en scheiding gemeengoed; vergelijk Marcus Aurelius, Zielsbespiegelingen X, 7: "Alle delen van het Al, dat wil zeggen alles wat de Kosmos omvat, moeten noodzakelijkerwijs te gronde gaan, maar men moet dit in de zin van 'veranderen' opvatten." In het Corpus Hermeticum komt deze gedachte verschillende malen voor, vergelijk tractaat XI, 14-16 (bij voorbeeld 15: "En de verandering noemt men dood") en XII, 15-16, 18-20.
Vergelijk tractaat X, 10: "Hij, de Kosmos, heeft eens een aanvang genomen in de tijd en is wel eeuwig, maar dan als zijn in wording."
4 Voor de nadruk op de scheppingswil in het Alexandrijnse denken, zie aantekening 10 bij tractaat IV, 7.
5 Sinds Plato's bekende 'mythe van de mensen in een grot' (Staat 514a-517a) was de grot een bekend beeld voor de wereld. De volgelingen van de God Mithras kwamen bijeen in een (natuurlijke of kunstmatige) grot, waarvan het plafond blijkens bewaarde schilderingen de besterde hemel voorstelde.
6 Als een hemellichaam zijn hele baan heeft doorlopen, is het op zijn uitgangspunt terug en kan het opnieuw beginnen. De astrologen meenden, dat ook de Kosmos als geheel een dergelijke cyclus doorloopt, het Grote Jaar. Vergelijk Cicero, De natura deorum 11, 51: het Grote jaar is volbracht, "wanneer de omloop van de zon, de maan en de vijf planeten, als ze alle hun cycli hebben voltooid, resulteert in dezelfde onderlinge constellatie (die ze aan het begin hadden)." Een andere opvatting was, dat het Grote jaar voltooid zou zijn, als de zon, de maan en de vijf planeten weer gezamenlijk in een en hetzelfde teken van de Dierenriem zouden staan, vanwaar zij aan het begin van de cyclus waren vertrokken (Censorinus, De die natali, 18, 11). (99)
7 Dezelfde driedeling van God, Kosmos en mens treft men aan in tractaat X, 14, en in het Hermetisch Fragment XI, 2, 6: "In de eerste plaats God, in de tweede de Kosmos, in de derde de mens."
8 De mens heeft dus twee kenmerken die zijn wezen bepalen: hij is het beeld van de Kosmos, een mikrokosmos, die de makrokosmos weerspiegelt, en hij heeft geest (nous), waardoor hij God kan kennen. De nauwe samenhang (sympatheia) tussen mens en Kosmos herinnert aan de leer van de Stoïcijn Posidonius (eerste eeuw voor Christus). Deze leerde de 'sympathie aller dingen', die onder andere de verwevenheid van de mens met de Kosmos als geheel impliceerde.
Het volgende is weer gebaseerd op de klassieke wet dat alleen het gelijke het gelijke kan kennen: omdat de mens zelf lichaam is, kan hij de Kosmos als lichaam kennen en omdat hij geest is, kan hij God kennen (zie tractaat IV, 10, met aantekening 15, en V, 2, met aantekening 3).
9 De vragen naar het wezen van God, de Kosmos en de mens werden aan het begin van onze jaartelling in hun samenhang druk besproken. Het ging daarbij niet slechts om belangwekkende wijsgerige vraagstukken, maar vooral om vragen die in brede kring als van wezenlijk belang werden ervaren. Vandaar ook dat ze in de hermetische en gnostische literatuur telkens ter sprake komen (vergelijk tractaat IV, 4, en daarbij aantekening 8 einde). Wie God en de Kosmos kent, kent zichzelf, en omgekeerd. (100)
terug naar de Inhoud
^