Leopold Engel - Het Grote Johannes Evangelie, deel 11
Leopold Engel - Het Grote Johannes Evangelie, deel 11, § 68-77
Uigeverij De Ster, ISBN 9065560823
Inhoud
Voorwoord
68 Nicodemus en de oversten bij Jezus
69 Het gesprek tussen Judas en Thomas
70 Judas voor de Hoge Raad
71 Het paaslam - De voetwassing
72 Jezus in Gethsemané
73 Het verhoor en veroordeling
74 Kruisiging, dood en begrafenis
75 Over de dood van de Heer
76 De opstanding en hemelvaart
Voorwoord
Toen Jakob Lorber in het jaar 1864 stierf, bleef zijn hoofdwerk Het Grote Johannes Evangelie onvoltooid. Pas 27 jaar later werd het door een andere gewekte hand ten einde gebracht. In het jaar 1891 ontving Leopold Engel de roeping om het werk te voltooien. Hij voerde deze opdracht met onderbrekingen uit tot het jaar 1893.
Al meerdere malen is erop gewezen, dat alle mededelingen door het innerlijke Woord steeds zijn aangepast aan de vatbaarheid voor indrukken en het begripsvermogen van degene die is geroepen. Het is dus niet verwonderlijk dat de stijl van dit laatste deel wezenlijk verschilt van de stijl van Jakob Lorber. Een zeer bepaald, steeds terugkerend ritme in de wijze van uitdrukken bij mededelingen van boven bestaat er niet, maar alleen een ritme dat aan de vermogens van het medium is aangepast. Alles komt op de woorden uit de opwellende geest aan, maar niet op de min of meer volmaakte vorm.
[Ook bij een medium moet de vrijheid van keuze worden geëerbiedigd, waardoor de woordkeus van de ingevende geest met die van het medium overeen moet komen.]
Levensloop
Reeds zeer vroeg, op 11-jarige leeftijd, was Engel door zijn vader bekend geraakt met de werken van Lorber en leerde hij ook in Dresden de eerste uitgever van de geschriften van Lorber, Johannes Busch, vluchtig kennen. Nooit is de gedachte bij hem opgekomen dat hij eenmaal zelf tot schrijver geroepen zou worden. Hoewel hij een religieuze aanleg had, onderscheidde hij zich op geen enkele wijze van andere jongens. In Dresden genoot hij een goede schoolopleiding, waarbij hij met name belangstelling toonde voor de natuurwetenschappen.
Zijn vader, een voortreffelijk kunstenaar, vioolspeler, die onder keizer Nicolaas II aan het keizerlijke theater in Petersburg als concertmeester aangesteld was en daar gepensioneerd werd, oefende geen enkele dwang of invloed uit op de overtuiging van zijn zoon. Als gevolg daarvan ontwikkelde het innerlijke leven van de opgroeiende jonge man zich vanuit zichzelf, soms erg aan wisselingen onderhevig en ook werelds. In het diepst van zijn hart bezat hij evenwel een heiligdom, dat hij verborg en niet door godloochenaars en spotters liet aanraken: zijn onvoorwaardelijke geloof dat Christus God is.
Op tweeëntwintigjarige leeftijd ging Engel naar het toneel, waar hij als toneelspeler in verschillende theaters niet onbelangrijke successen boekte. De theaterloopbaan bevredigde Engel op den duur niet. Hij zocht naar een andere bezigheid, waarvoor hij niet voortdurend van standplaats hoefde te veranderen, maar hij had daar weinig geluk mee. Altijd keerde hij na verschillende vergeefse pogingen terug naar het theater. Pas in het jaar 1898 kon hij het toneel definitief de rug toekeren. Engel was tijdens zijn verblijf in Rusland als schrijver werkzaam geweest en ontwikkelde zich nu verder door enkele connecties, die hem later een bescheiden inkomen opleverden. (5)
Automatisch schrift
Hoe hij daarna in 1891 zijn roeping ontving om het laatste deel te schrijven, vertelt hijzelf als volgt: “Ik had met een geestesvriend een afspraak gemaakt om hem te helpen bij zijn zakelijke ondernemingen en een uitvinding die hij had gedaan, uit te werken en zo mogelijk te verbeteren. Ik begaf mij daarvoor naar Leipzig en woonde bij die vriend. Na enige tijd achtervolgde mij voortdurend de steeds sterker wordende gedachte, dat ik in staat zou zijn het slot van het Johanneswerk van Lorber te schrijven. Ik wees die gedachte af; hij leek me fantastisch en onwaar. Waarom zou nu uitgerekend mij die genade ten deel vallen?! Ik voelde me daar volstrekt niet waardig voor. Maar de innerlijke druk nam met de dag toe, zodat hij onverdraaglijk werd en ik het aan mijn vriend vertelde, evenals mijn verstandelijke mening dat er alleen maar verkeerde dingen tevoorschijn zouden komen. Mijn vriend schudde zijn hoofd en meende droog: ‘Ik zou in jouw plaats rustig gaan zitten en maar schrijven wat komt. Als het onzin is wat er tevoorschijn komt, zullen we dat wel ontdekken en gooien we het geschrevene in de prullenbak!’
Kortom, hij moedigde mij aan en ik volgde zijn raad op. Het resultaat kan iedereen in het laatste deel lezen. Dagelijks werd er een bepaalde, slechts kleine hoeveelheid geschreven, die mij helder en duidelijk toestroomde, terwijl ik niet in staat was er ook maar één woord aan toe te voegen, zodra de laatste zin geschreven was. Ook hoefde ik wat ik tevoren geschreven had, nooit door te lezen. Vergeefs was ook ieder gepeins over wat er nu zou kunnen volgen, wanneer de vastgestelde hoeveelheid geschreven was. Als ik het probeerde, stemde het de volgende dag nooit overeen met wat er werkelijk geschreven werd. Ook heb ik geprobeerd de aandrang om te schrijven, die steeds om 9 uur ’s ochtends optrad, te weerstaan. Dat was onmogelijk, tot groot vermaak van mijn vriend, die mij gadesloeg. Een vreemde kracht dwong mij om naar mijn schrijftafel te gaan en te schrijven.
Verschillende wijzen van automatisch schrift
De dikwijls aan mij gestelde vraag, hoe het innerlijke Woord zich kenbaar maakt, kan ik alleen als volgt beantwoorden, waarbij ik duidelijk drieërlei processen onderscheid:
- In de eerste plaats wat uit mijzelf als schrijver ontspringt als product van mijn kennis of mijn fantasie. Als ik dat later doorlees, ook al gaan daar jaren overheen, herken ik het geschrevene steeds als het resultaat van mijn eigen werk. Het zal mij bij het lezen niet vreemd voorkomen.
- De tweede manier is die van de eenvoudige inspiratie, een ‘gedachteoverdracht’ uit andere sferen, Het zijn geen woorden, maar gedachte die mij toevloeien en die ik zelf in woorden moet kleden. Het resultaat is voor de helft mijn eigendom - maar in feite toch niet; want zonder die gedachteoverdracht lukt het mij niet iets bruikbaars tot stand te brengen. Stemming, rust en neutraliteit van mijn innerlijk zijn nodig voor het welslagen. Verstoringen onderbreken het werk onmiddellijk, waarin wel degelijk ook eigen gedachten kunnen binnensluipen, die zelfs in staat zijn om bij een levendige fantasie de inspiratie geheel en al te vervalsen. Voorzichtigheid en zelfkritiek zijn in dit stadium dringend noodzakelijk; want hierbij gaan spotgeesten graag hun gang en wordt onzin gemakkelijk tot vaste werkwijze. Het geschrevene doet bij later doorlezen vaak vreemd aan; het verwondert je dan dat je dat ooit geschreven hebt, maar je herinnert je toch het een en ander min of meer dui- delijk. (6)
- De derde en laatste manier is voor mijn eigen begrip vaak raadselachtig. De reeds geschetste dwang kan optreden, maar ook kan daarna, op een bede naar boven, het duidelijk voelen van een innerlijke spreker optreden, ongeveer op de manier waarop je je een gesprek dat je met je vriend hebt gehad in hinnering roept, waarbij je hem meent te horen spreken. Er ontstaat een dialoog. Vraag en antwoord, heldere uitleg van dingen die je eerder niet wist en die - en dat is een karakteristiek teken - gemakkelijk weer uit je ‘geheugen verdwijnen, wanneer ze niet schriftelijk worden vastgehouden. Dat laatste is een bewijs van echtheid; want wat je zelf hebt gedacht, zul je toch in je geheugen bewaren.
Bij dit en het vorige stadium is het leiden van de hand voor de schrijver vaak een ondersteunend teken, dat er een vreemde kracht werkzaam is. De opgeschreven tekst verdwijnt zo snel uit het geheugen van de schrijver, dat hij bij een langere mededeling het geschrevene eerst grondig en met aandacht moet lezen om de inhoud in zich op te nemen. Steeds zullen echte doorgevingen hem na enige tijd voorkomen alsof hij ze niet heeft geschreven. Als dat niet zo is, neem ik althans een vermenging met eigen onderwerpen aan, de tweede fase dus met een grotere duidelijkheid. Alleen strenge zelfkritiek en uiterste neutraliteit leiden tot mededelingen van het echte innerlijke Woord.
Aan deze verklaringen van Leopold Engel hoeft niets te worden toegevoegd.
De uitgever
terug naar de Inhoud
68 Nicodemus en de oversten bij de Heer
[1] Wij kwamen daar binnen niet al te lange tijd aan. Iedereen had de weg stilzwijgend afgelegd en dikwijls troffen Mij bezorgde blikken van de Mijnen, omdat het iedereen duidelijk leek te zijn dat Ik vandaag een belangrijke slag had willen slaan die echter, onbegrijpelijk voor hen allemaal, mis was gelopen. Waar was Mijn wonderkracht gebleven, die toch zo gemakkelijk door een sterk uiterlijk teken Mijn zending had kunnen bekrachtigen? Want het gezond maken van de zieken gold bij hen reeds als iets alledaags, wat ook Mijn leerlingen lukte en dus als iets, wat voor het volk niets buitengewoons was. Ook over de stem uit de hemel hadden ze hun twijfels, omdat die niet machtig genoeg had geklonken om aan alle twijfels een einde te maken.
[2] Al die vragen bespraken de Mijnen uitvoerig toen wij in Bethanië waren aangekomen en Ik Mij in een eenzame kamer had teruggetrokken om Mijzelf, dat wil zeggen Mijn ziel, tot kalmte te brengen en te sterken. Met name was het Judas in de Kring van Mijn naaste leerlingen, die het meest opgewonden was over de ogenschijnlijke mislukking en hij gaf ook onomwonden te kennen, dat Mijn al te grote zachtmoedigheid en goedheid Mij belette om het volk met macht tegemoet tetreden.
(3] Hij (Judas) zei: “De Heer is beslist een mens met zeer uitzonderlijke kracht en wijsheid en ik twijfel er ook absoluut niet aan dat Hij en niemand anders de verwachte Messias is; maar die sterke geest, die vaak als een bliksemflits met zijn uitzonderlijke kracht in Hem woont, wordt omsloten door een te zwak omhulsel, dat voor de mensen nog teveel zwakheden vertoont. Het zijn niet alleen zachtmoedigheid en goedheid die de wereld regeren, maar ook de vuist die het zwaard weet te voeren en als het moet, met bloedige gestrengheid ingrijpt, stelt het succes zeker! Als de Heer gedwongen zou zijn Zichzelf en de Zijnen te beschermen tegen de handen van de gretige beulsknechten, zou de in Hem wonende kracht Gods heel anders moeten optreden, opdat Hij niet met de Zijnen ten onder gaat, maar Zijn werk gedijt. Maar op deze manier is het Hem nog altijd mislukt.” (158)
[4] Petrus zei tegen hem: “Judas, heb je dan nog nooit gezien hoe vaak zowel de Heer alsook wij in nood raakten en dat wij zonder die in Hem wonende kracht allang ten onder zouden zijn gegaan?! Herinner je maar eens hoe Hij de storm gebood en hoe vaak de aanslagen van de tempel, die de gerechtsdienaren op ons afstuurde, verijdeld werden!”
[5] Judas antwoordde: “En toch is dat geen bewijs, want altijd deden zich daarbij zulke gunstige omstandigheden voor, dat wij ons misschien ook wel door eigen kracht nog uit al die gevaren hadden kunnen redden! Nee, ik geloof dat als er heel plotseling een lichamelijk gevaar op Hem af zou komen, zodat iedereen het zou zien en bang zou moeten zijn, zou de Heer dan niet veel krachtiger moeten handelen?! Zou het volk Hem dan niet heel anders aanhangen en niet door een onnozel, pronkerig spelletje van de tempel weer tegen Hem gekeerd kunnen worden?”
[6] Petrus en de anderen meenden hoofdschuddend: “Hoe zou zoiets kunnen gebeuren en wie wil dat beslissen? De Heer zal Zelf wel het beste weten wat Hij van plan is en hoe Hij handelt.”
[7] Judas zweeg nu nadenkend en bleef de rest van de dag somber en gesloten.
[8] In het huis van Lazarus was het rustig en niemand stoorde Mij, terwijl Ik in Mijn kamertje alleen bleef en een tweespraak hield met Mijn Vader in Mij. Geen mens zal echter helemaal begrijpen hoe dat laatste mogelijk was. Daarom moet hier worden gezegd dat Mijn ziel* heel goed zag hoe het mogelijk zou zijn om al het lijden te ontlopen en dat zij wijfelde, omdat ook zij aan de aarde was geketend, evenals de ziel van ieder ander mens die een taak te vervullen heeft. Alleen de Geest in Mij [de door onthechting zelfstandige geest uit God], van wie iedereen weet wie Die was, schreef Mij de weg voor en stelde de ziel voor de keuze, of ze uit liefde voor Hem en de mensen de aangewezen weg wilde gaan of niet. Zo kwam dan ook nu op het laatst de beslissing opnieuw dichterbij en de Mensenzoon koos nogmaals voor de wegen van de Vader.
*['Mijn ziel': de geestestorstand van vereenzelviging met het lichaam, waarbij de geest ('de ziel', 'het vlees') zwak is.]
[9] Toen het nu avond begon te worden, begaf Ik Mij weer opgewekt naar de Mijnen en gaf Lazarus opdracht om voor ons lichamelijk welzijn te zorgen. Dat werd dan ook rijkelijk gedaan en gezamenlijk met de twaalf, Lazarus en zijn zusters, alsook Maria van Magdala, die sinds Mijn vorige verblijf het huis van Lazarus niet meer had verlaten, namen wij een nachtelijk maal tot ons.
[10] Na deze maaltijd kwam er een dienaar van Lazarus naar ons toe met de mededeling dat er enkele mannen buiten stonden, die Mij en Lazarus wensten te spreken, maar zonder herkend te worden. Lazarus vroeg Mij wie dat dan waren.
[11] Ik antwoordde hem: “Het zijn enkele oversten van het volk en onder hen is ook Nicodemus; gedreven door de gebeurtenissen van vandaag komen ze naar ons toe, maar ze vrezen de wereld meer dan God, daarom komen ze ook verkleed en 's nachts naar ons toe weliswaar met goede bedoelingen, maar toch zo heimelijk mogelijk.” (159)
[12] Daarop wendde Ik Mij tot de dienaar en zei hem dat hij de vreemdelingen zou uitnodigen naar ons toe te komen en dat hij tegen hen moest zeggen dat ze openlijk konden komen omdat er niemand bij ons was die hen zou verraden.
[13] Na een poosje kwamen de vreemdelingen binnen. Het waren Nicodemus en drie hogere Joodse beambten, familie van hem, die belangrijke posities in Jeruzalem bekleedden, maar toch allemaal Mijn of meer van de tempel afhankelijk waren.
[14] Nicodemus snelde onmiddellijk naar Mij toe en greep vol gevoel Mijn hand, terwijl hij Mij vroeg Mij in ieder geval de eerste tijd hier niet te laten zien, omdat de tempel door Mijn optreden van vandaag een toppunt van woede had bereikt en Kajafas evenals de Hoge Raad gezworen had Mij tot iedere prijs onschadelijk te maken.
[15] Deze keer, meenden Mijn tegenstanders, was het door Mijn onverstandige handelen nog gelukt het gevaar te keren. Maar wie kon weten of dat bij een volgende gelegenheid ook nog mogelijk was?! Er moest dus snel worden gehandeld, voordat het Mij zou lukken het volk weer op Mijn hand te krijgen, dat nu door Mijn weifelende houding ontmoedigd was, maar even snel door een kloeke daad Mijnerzijds weer in vlam kon geraken.
[16] Ook wisten ze wel dat Herodes Mij welgezind was, evenals destijds Johannes. De sluwe vos had de tempel altijd alleen maar voor zijn eigen doeleinden uitgebuit en geldzuchtig als hij was, verheugde hij zich van harte over de netelige situatie waarin de priesters ten opzichte van het volk waren geraakt. Er moest daarom des te sneller worden gehandeld, opdat Ik Mij niet met hem in verbinding zou stellen om daardoor beter beschermd te worden; want als de tempel de bescherming van Herodes tegen het volk nodig zou hebben, zou die bescherming enorm veel geld kosten, omdat hij niets uit liefde deed en op zijn minst zou proberen Jezus als troef tegen de tempel uit te spelen.
[17] Nicodemus en ook degenen die met hem mee waren gekomen waren dus angstig bezorgd om Mij en vroegen Mij dringend noch Herodes te vertrouwen noch Mij bloot te stellen aan het grote gevaar dat nu van de kant van de tempel dreigde. Alleen zij hadden het gewaagd Mij deze berichten te brengen. Nog vele anderen uit hun kringen waren Mij vriendelijk gezind, maar die durfden omwille van de Farizeeën niet zelf naar Mij toe te komen.
[18] Ik zei nu tegen Nicodemus en zijn vrienden: “Mijn geliefden, wat jullie Mij nu meedelen, is Mij allang bekend en goed door Mij overwogen; want als de Vader niet zou willen dat alles gebeurt, zoals het is gebeurd, zou het dan zo zijn? En als de Vader niet met Mij zou zijn, zou Ik dan weten wat de komende tijd Mij moet brengen? (160)
[19] Geloof dus maar dat alles goed is, juist zoals het is gebeurd en zoals de Vader het ook wil; want wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Degene die Mij heeft gezonden! En wie Mij ziet, ziet Degene die Mij gezonden heeft. (Joh. 12:44-45).
[20] Ik ben in de wereld gekomen als een licht, opdat een ieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft, maar als op klaarlichte dag wandelt. Daaron heb Ik ook voor het volk zo gesproken als het altijd is gebeurd; Ik heb hun ook gezegd dat Mijn rijk niet van deze wereld is en Ik heb hun ook altijd de wegen gewezen die ze moeten bewandelen om dat rijk van Mij te verwerven. (Joh. 12:46)
[21] Wie dus Mijn woorden hoort en niet gelooft, zal Ik daarvoor niet richten; want Ik ben niet gekomen om de wereld te richten en als een tirannieke koning te gebieden, maar om de wereld zalig te maken door het woord en haar de vrede te brengen. Wie Mij veracht en Mijn woorden niet opneemt, heeft al voldoende van hetgeen hem richt; want het woord dat Ik heb gesproken en dat eeuwig zal blijven, zal hem richten op zijn jongste dag, waarop hij afscheid zal nemen van deze aardse wereld om het eeuwige rijk binnen te gaan, waar Ik de waarachtige Koning zal zijn en eeuwig zal blijven. (Joh. 12:47-48)
[22] Ik heb niets uit Mijzelf gesproken, maar de Vader die Mij gezonden heeft, heeft Mij geboden wat Ik moet doen en zeggen. En Ik weet dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Daarom spreek Ik ook zoals de Vader Mij heeft gezegd. Wees dus onbezorgd om wat er is gebeurd en nog zal gebeuren; de Vader wil het zo!” Joh. 12:49-50)
[23] Daarop zei Judas opgewonden: “Heer, de Vader is toch met U in Zijn gehele kracht! Kan die kracht van U wijken, terwijl U allebei toch één bent?”
[24] Ik zei: “De Vader, de Zoon en de Kracht zijn één en zullen dat blijven en ze kunnen ook nooit gescheiden worden, zoals jij wel weet; en de Vader is in de Zoon en de Zoon ook weldra in de Vader, verenigd door de Kracht. Maar de Zoon moet de Vader gehoorzamen en als Hij dat doet, zal de Vader Hem ook alles in bezit geven; en dat weet de Zoon, omdat de Vader Hem dat heeft gezegd. Het zal nog een klein poosje duren, dan is de Zoon eeuwig in de Vader. Maar hoe dat moet worden bereikt, gaat jullie nu nog niets aan; maar het zal jullie en de gehele mensheid ten goede komen.”
[25] Nicodemus zei: "Heer, wij begrijpen deze woorden van U niet helemaal; bovendien lijkt het ons vooral noodzakelijk dat U aan Uw eigen persoonlijke veiligheid denkt; daarom zijn wij hierheen gekomen, namelijk om U die naar vermogen te verschaffen. Zou het dus niet het beste zijn dat U deze plaats verlaat om U te verbergen? De zoon van mijn broer hier zou U veilig begeleiden, omdat hij veel connecties over de grens heeft, waar U volkomen veilig een tijdlang zou kunnen leven.”
[26] Ik zei: “Wees niet zo dwaas; Ik heb de hulp van mensen niet nodig. Als Ik Mijn vijanden zou willen vernietigen, zou dat voor Mij een kleinigheid zijn. Maar zo wil Ik dat niet; want ook zij zullen nog het heil deelachtig worden en met hen het gehele volk. Ik blijf hier en wees er zeker van dat niemand Mij zal grijpen, voordat Ikzelf dat zal willen!"(161)
[27] Nicodemus was weliswaar niet meteen gerustgesteld, omdat de vrees voor de tempel hem steeds achtervolgde. Maar tenslotte nam hij er toch genoegen mee en vond dat hij gedaan had wat hij verschuldigd was te doen. Ik erkende zijn goede wil dan ook en weldra ging hij samen met zijn begeleiders onder bescherming van de duisternis weer terug naar Jeruzalem, waar hij ongehinderd en zonder herkend te worden aankwam.
[28] Wijzelf begaven ons weldra ter ruste, omdat deze dag ook van onze lichamen een grote inspanning had gevergd. Wij brachten de nacht in grote rust door; alleen de ziel van Judas kon geen rust vinden. Veel gedachten en menige influistering trokken er door zijn ziel, zodat hij de nacht slapeloos doorbracht.
terug naar de Inhoud
69 Het gesprek tussen Judas en Thomas - Het afscheid van Bethanië - Verblijf aan de Jordaan
[1] Toen het ochtend werd, probeerde Judas Thomas te benaderen en hem even terzijde te nemen.
[2] Ze gingen allebei naar buiten en spraken daar als volgt met elkaar:
[3] "Broeder", zei Judas, "kun jij de handelwijze van de Heer eigenlijk goed begrijpen? Kijk, wij zijn toch allebei mannen die steeds geweten hebben wat ze willen en die een eenmaal gesteld doel steeds met alle krachten hebben nagestreefd! Maar hier zie ik toch niet meer duidelijk wat de Heer eigenlijk wil en ik ben ook niet meer helemaal overtuigd dat Hijzelf duidelijkheid heeft over Zijn uiteindelijke doel.
[4] Wij zijn gisteren allebei getuige geweest van Zijn triomf en hebben gezien wat voor kleine moeite het voor Hem zou zijn geweest om het volk, dat Hem vast aanhangt, zodanig aan Zich te binden dat het Hem gevolgd zou zijn waarheen Hij maar wilde. Maar in plaats van iedereen nu van Zijn zending als Messias te overtuigen, laat Hij Zich door de tempel alle vruchten van Zijn werk uit handen nemen en onderneemt Hij niets van datgene, waar de hoop van het volk op gevestigd is, terwijl er in Hem toch werkelijk zoveel kracht is, dat Hij de tempel en het hele Romeinse rijk zou kunnen gebieden, als Hij zich daar maar toe wilde zetten!
[5] Wat heeft alle kracht Gods, waarmee Hij stormen, ziekten en ieder onheil kan gebieden, voor Hem voor nut, als Hij in Zichzelf zo zwak is om die kracht niet te gebruiken wanneer dat nodig is?! Moeten de gezonden, die zwaar genoeg lijden onder de druk van de Romeinen en de woeker van de tempel, in Hem geen Heiland vinden? Wat is de ellende van een paar zieken vergeleken bij de ellende van het grote geheel? Juda, ja, de hele wereld zucht onder de druk van dat heerszuchtige volk. Hebzuchtige koningen en een almachtige keizer die in weelde baadt, bezetten de troon, die een wijze, rechtvaardige en vanuit God uiterst krachtige vorst zou moeten innemen. De wereld zou tot een paradijs worden, leed en verdriet zouden veranderen in vreugde en armoede in rijkdom, als Hij de troon zou beheersen, die nu de keizer van Rome inneemt! (162)
[6] O, mijn hart trilt van vreugde in mijn borst, als ik eraan denk hoe het allemaal zou kunnen zijn, maar hoe het niet is! En waarom is het niet zo? Omdat Hij, de enige in wie de kracht Gods leeft, niet de moed in Zichzelf kan vinden tot een snelle, vastbesloten daad!
[7] Kijk, broeder, dat doet mij verdriet en maakt mij diep bekommerd; want ik heb werkelijk nog hart voor de diepe ellende van het volk; maar het lijkt mij haast dat Hij behalve voor de zieken en de zwakke broeders Zijn hart al is kwijtgeraakt!"
[8] Thomas antwoordde hem: "Broeder, wat zeg je toch allemaal! Heeft de Heer Zelf niet gezegd: ‘Ik ben niet in de wereld gekomen voor de gezonden, maar voor de zieken en gebrekkigen, om hen te helpen en te troosten’? Wil jij beter weten dan Hijzelf waarom Hij naar ons toe is gekomen?!"
[9] Verhit antwoordde Judas: "En wie is er gezond in dit land? Is niet iedereen ziek en gebrekkig? Enkel de tempel en de groten zwelgen en mesten zich vet met wat ze door hun macht afpersen en het uiterlijk gezonde lichaam van de mensen is van binnen ellendig, ziek en besmeurd door toorn en woede, die de manier van doen van die oppermachtigen in hen opwekt.
[10] Voor die mensen is Hij toch ook gekomen! Heeft het volk alleen een Messias nodig voor de lichamelijk gebrekkigen? Het volk wil en moet gelukkig zijn, dat is de wil van God; maar bij dat geluk hoort ook een veilig gestelde uiterlijke positie, zoals het volk onder Salomo heeft gehad, zodat het in vrede leefde en bij een uiterlijke welstand ook haar ziel kon ontwikkelen.
[11] Nee, broeder, mijn hart is verbitterd! Voor jou open ik het; want jij bent altijd nog de enige die zijn verstand en oordeel niet onder stoelen of banken heeft gestoken zoals de anderen, die alles onvoorwaardelijk geloven, zonder dat ze weten waarom. Nee, ik ben geen slaaf van bijgeloof en wil dat ook niet zijn ik wil weten waar de weg heenleidt! Ik wil geen kinderspel, ik wil mannendaden zien!”
[12] Thomas schrok danig van de grimmig kijkende Judas, die zijn gedachten ineens zo onverwacht voor hem ontsloot en hij zei waarschuwend: "Broeder, ik ben wel iemand die niet gemakkelijk gelooft, maar toch ben ik ook overtuigd van wat ik eenmaal geloof! Als je mij in mijn geloof in de Heer wilt doen wankelen, wat ik denk, dan is dat vergeefse moeite; want ik weet wat Ik van Hem moet denken. Laat mij dus met rust!"
[13] Opgewonden wierp Judas tegen: "Dat zij verre van mij! Ook ik ben er vast van overtuigd dat iedereen enkel en alleen van Hem het heil kan ontvangen; maar ik ben er evenzeer van overtuigd dat er iets moet gebeuren om dat heil te realiseren. Het is nu of nooit!” (163)
[14] Herodes is Hem welgezind. De macht van de Romeinen is hier juist nu minder, omdat ze hun strijdkrachten elders nodig hebben; alles ligt dus gunstig voor Hem, de machtigste Man als Hij maar wilde! Maar dat willen in Hem wakker te roepen, daar gaat het om! Want hoezeer Hij aarzelt hebben wij gezien en wat de tempel wil hebben wij gehoord. Als ik slechts een heel klein deel van Zijn kracht bezat, dan zou ik evenzeer met de listen van de tempel de spot drijven als Hij tot nu toe heeft gedaan! Dat erbarmelijke gespuis heeft beslist geen macht over Hem; dat heeft het vroeger niet gehad en zal het nooit hebben. Maar het valt te vrezen dat ook God Zelf Hem die kracht eens zal ontnemen, als Hij Zich verzet tegen Gods wil, Zijn volk gelukkig te maken.
[15] Hier in de Heer zijn alle voorwaarden verenigd die het mogelijk maken de kracht Gods in Hem te leggen. We zullen eeuwigheden moeten wachten voor er weer een mens ontstaat die tot zoiets groots in staat is. Daarom moet Hij het ook doen, nu of nooit, voordat Gods lankmoedigheid opraakt! Als Hij in Zichzelf niet de moed vindt om te ondernemen wat nodig is, omdat het zo door God is beloofd, dan moet Hij gedwóngen worden het te doen!"
[16] Verschrikt sprong Thomas op en fluisterde: "Dwingen? Wie wil Hem dwingen, uit wie de Almachtige Zelf spreekt?!"
[17] "Als Hij Degene is, voor wie Hij Zich uitgeeft, laat Hij dat dan bewijzen! Als Hij het niet is, waarom wachten wij dan op niets?!", mompelde Judas halfluid en somber.
[18] Thomas fluisterde angstig: "Hoe zou men Hém ook kunnen dwingen?! Broeder, zet die gedachten van je af; het deugt niet ik huiver ervan!"
[19] Duister sprak Judas nu: "Huiver jij, zwakkeling, voor grote gedachten? Maar ik weet zelf nog niet hoe dat mogelijk zou zijn. Ik voel alleen: er moet iets gebeuren, het moet!
[20] Vaarwel, broeder, zwijg tegenover de anderen over wat wij hebben besproken! Hoor je? Beloof het me! Zij daarbinnen hebben geen van allen veel met mij op;ik wil me niet nog meer haat op mijn hals halen."
[21] Thomas stak hem zijn hand toe en zei: "Wie zou er mee gebaat zijn als ik daarover zou spreken? Ik beloof het je!"
[22] Daarop wendde Judas zich met een korte groet van hem af en begaf zich naar de top van de Olijfberg, om in eenzaamheid na te denken. Thomas ging echter met een bedrukt gemoed weer naar de anderen en probeerde zijn onrust kwijt te raken door een kalm gesprek met de broeders.
[23] Toen wij nu, behalve Judas, aan het ochtendmaal zaten, vroeg Lazarus wat Ik nu dacht te doen of Ik, wat hem het liefste zou zijn, de feestdagen bij hem wilde doorbrengen, of waarheen Ik anders dacht te gaan.
[24] Daarop zei Ik tegen hem en de leerlingen, dat Ik van plan was Bethanië vandaag nog te verlaten, niet uit vrees, maar dat Ik dat deed vanwege het volk en de tempeldienaren. Die zouden veel kwaad aanrichten als ze wisten dat Ik hier was en toch niet te bereiken zou zijn. Om dat te verhinderen en niemand enig nadeel te berokkenen, zou Ik Mij nu voor enkele dagen verbergen en niet laten vinden.
[25] De Mijnen vroegen Mij waar Ik heen zou gaan.
[26] Ik zei: "Als jullie met Mij mee willen gaan, zullen jullie het zien! Er sluimert echter een verrader onder jullie; daarom moeten jullie het nu nog niet horen. (164)
[27] De leerlingen schrokken van die uitspraak en keken verwonderd om zich heen - niet alleen de apostelen waren hier aanwezig, maar nog velen van het huispersoneel van Lazatus, die hem terzijde stonden bij het beheren van zijn bezittingen, wie Ik dan wel bedoeld kon hebben. Maar geen van hen durfde daar ook maar met één woord verder naar te vragen.
[28] Wij beëindigden zwijgend onze maaltijd. Daarna nam Ik afscheid van Lazarus en de zijnen, die Mij zeer ongaarne en met bedrukt gemoed zagen weggaan. Maar hun geloof in Mij verhief hen boven alle bezorgdheid, dat Mij van de kant van de tempel iets zou kunnen gebeuren.
[29] Wij sloegen de weg naar Jericho in en zagen weldra Judas naar ons toekomen, die vanaf de heuvel ons vertrek had opgemerkt en zich bij ons aansloot, zonder op de gezichten van de apostelen te letten, die daar nu niet direct blij mee waren. Deze reis maakte Ik nu alleen met de twaalf en van Mijn overige aanhangers was er verder niemand meer bij ons.
[30] We gingen weldra in de richting van de Jordaan, daar waar Johannes had gedoopt, een plek die nu helemaal verlaten was sinds de stem van de prediker in de woestijn was verklonken. Daar verbleven wij dan ook volkomen ongestoord.
[31] Die streek is met name in het voorjaar heel aangenaam, omdat daar een veel warmere temperatuur heerst. Aan de oever van de Jordaan groeiden weelderige bomen en struiken, die iedereen koele schaduw en veilige rustplaatsen boden. Hier bij de Jordaan brachten wij nog twee volle dagen door, nadat wij van Lazarus weggegaan waren en Ik gebruikte die tijd om de apostelen nogmaals hun roeping en Mijn leer duidelijk uiteen te zetten.
terug naar de Inhoud
70 Judas voor de Hoge Raad<BR> [1] Ook Judas luisterde mee, maar zonder daardoor van zijn verkeerde opvattingen bevrijd te kunnen worden. Integendeel, hij raakte er alleen maar meer van overtuigd, dat het iemand niet zo gauw zou lukken de kracht Gods zó met zichzelf te verenigen, dat er na Mij een ander als messias zou kunnen optreden om de wereld te bevrijden. Hij beschouwde het daarom alleen maar als roemrijk en verheugde zich in zijn eerzuchtige gedachten, dat hij degene zou kunnen zijn, die de naar zijn mening noodzakelijke, laatste dwingende stap zou voorbereiden die Mij ertoe moest brengen volgens zijn wensen van de Mij verleende macht gebruik te maken. Hij kwam zichzelf als een soort verlosser voor en meende in zijn verblinding door Mij te kunnen werken.
Toen de gedachte, dat hij Mij zou kunnen dwingen, eenmaal in hem was ontwaakt en zijn vaste overtuiging bleef bestaan dat Ik ieder gevaar zou kunnen trotseren en ook gemakkelijk overwinnen, leek hem ook alles juist, wat ertoe kon bijdragen om dat plan te verwezenlijken. (165)
[2] Hij deed Mij daarom de tweede dag van ons verblijf aan de Jordaan het voorstel om naar Jeruzalem te gaan, zonder herkend te worden, om daar te kijken hoe de stemming ten aanzien van Mjj was en of het volk door Mijn verdwijning onrustig was geworden.
[3] Ik zei hem dat hij kon doen zoals hij dacht en de anderen, blij als ze waren hem kwijt te zijn, stemden alleen maar in met zijn aanbod.
[4] Hij vroeg waar hij Mij zou kunnen treffen en Ik zei hem dat Ik tot de volgende dag rond het middaguur op deze plaats zou blijven.
[5] Daarna vertrok Judas en begaf zich naar Jeruzalem. Al spoedig kwam hij daar te weten dat iedereen verbaasd was over Mijn plotselinge verdwijning. Van de grote opwinding die Mijn intocht had veroorzaakt, was niets meer over en over het algemeen meende het volk dat Ik voor de macht van de tempel gevlucht was. De tempel zelf werd door de tempelwachters en de soldaten van Herodes scherp bewaakt. Bovendien trokken er dagelijks Romeinse soldaten door de stad om eventuele samenscholingen uiteen te drijven. De tempel had bij de landvoogd Pontius Pilatus al bescherming gezocht tegen een eventuele oproer en Mij als volksopruier aangeklaagd.
[6] Er was door Pilatus dan ook al een onderzoek ingesteld, waaruit echter was gebleken dat het volk geen enkele uiting van vijandelijkheid had getoond, maar alleen van een grote geestdrift voor de wonderheiland, die Pontius Pilatus allang niet meer onbekend was. Hij kende aan die gebeurtenis dan ook geen diepere betekenis toe, maar liet om de orde te handhaven regelmatig groepen soldaten door de stad patrouilleren. Het volk werd door die maatregelen goed onder de duim gehouden; het wist immers maar al te goed dat bij ongeregeldheden de macht en gestrengheid van Rome moest worden gevreesd.
[7] De tempel was nu weer flink in het voordeel en men vond dat de tijd rijp was om Mij een vernietigende slag toe te brengen als ze maar hadden geweten waar en hoe ze Mij zonder gevaar konden oppakken; want dat ook dat niet zo gemakkelijk was, hadden ze al vaak genoeg gemerkt.
[8] In een geheime zitting werden nu eens deze, dan weer andere middelen overwogen, zonder dat de tempelheren het eens hadden kunnen worden. Toen werd hun gemield dat iemand de Hoge Raad wilde meedelen waar de Nazarener zich bevond. (166)
[9] Uitermate verheugd liet Kajafas deze man, die Judas Iskariot was, bij zich komen en bracht hem naar de Hoge Raad. Daar deelde Judas de Raad mee, dat hij meende in staat te zijn de gezochte Jezus van Nazareth in de handen van de tempelwacht over te leveren, als daarbij maar de nodige voorzichtigheid in acht werd genomen.
[10] Op de vraag, hoe hij dat dan wilde doen, antwoordde Judas: "Ik heb Mij jgeruime tijd in zijn nabijheid opgehouden en ik ken hem en zijn aanhangers dus van heel dichtbij. Er is zelfs een tijd geweest dat ik meende in hem de verwachte Messias der Joden te moeten zien. Maar nu ben ik ervan overtuigd geraakt dat hij geen ander oogmerk heeft dan onze vanouds eerbiedwaardige voorschriften en wetten, die onder de heilige bescherming van de tempel staan, omver te werpen, zonder dat hij in staat is daar iets krachtigs en beters voor in de plaats te stellen. Hij is dus gevaarlijk en als eerlijke Jood, die zijn best behoort te doen om de achting voor de wet van Mozes hoog te houden, bied ik mijn diensten aan om aan die gevaarlijke activiteiten een einde te maken. Ik weet nog niet of het zal lukken; maar waar zoveel wijze mannen bijeen zijn, zal het zeker lukken om het juiste middel te vinden waarmee deze wonderheiland gevangen genomen kan worden."
[11] Kajafas vroeg hem: "Weet je waar hij zich nu bevindt?"
[12] Judas zei: "Nee, want ik kan niet weten of hij die plaats wellicht al verlaten heeft. Maar ik weet dat hij, zoals altijd, ook dit jaar het paaslam temidden van zijn aanhangers zal willen eten en dat dat nergens anders dan in de buurt van de stad zal gebeuren.”
[13] Een van de Farizeeën die na het opwekken van Lazarus zo’n geduchte afstraffing hadden opgelopen, riep: "Laat vooral niemand proberen hem in Bethanië gevangen te nemen! Daar zou dat nutteloos zijn; want zijn duivelskracht zou daar weer tevoorschijn komen. Het zou het beste zijn als men hem ’s nachts gevangen neemt, enerzijds vanwege het volk, dat sterk op zijn hand is en bovendien heb ik horen vertellen dat de kracht van zulke tovenaars ’s nachts zwakker is. Op een bepaald uur zou zelfs de ergste tovenaar even zwak zijn als ieder gewoon mens, zodat hij aan niemand weerstand kan bieden. Zeg op jij moet dat weten, aangezien jij in zijn nabijheid hebt verkeerd: heeft ook deze man zijn zwakke uur? Wat doet hij ’s nachts?"
[14] "Hij slaapt, net als ieder ander mens,” antwoordde Judas. Ik geloof wel dat ik het uur ken waarop hij het zwakst is."
[15] Triomfantelijk wendde de Farizeeér zich tot de anderen en vond dat dat uur benut moest worden.
[16] Kajafas wilde daar echter niets van weten, omdat hij er zeker van was dat de Nazarener over geen andere bovennatuurlijke krachten beschikte dan de Essenen, die daar voldoende bekend om stonden; maar ook hij was ervoor om hem ’s nachts te grijpen, om geen enkel opzien te baren.
[17] Daarom werd met Judas afgesproken dat hij op de dag van het paaslam 's nachts naar de tempel zou komen, waar hij de gerechtsdienaren zou treffen, die hij naar de plaats moest brengen waar de Nazarener zich bevond.
[18] Nu vroeg Kajafas hem wat hij voor deze dienst verlangde.
[19] Judas, die zich inwendig verheugde dat de Hoge Raad, zoals hij dacht, in de door hem opgezette val was gelopen, was nu nog meer verheugd, omdat zijn plan hem nog geld zou opleveren ook, wat aanvankelijk niet zijn bedoeling was en vroeg nu de dertig zilverlingen, die ze hem ook beloofden te betalen, als hij op de avond, waarop het moest gebeuren, zou komen. (167)
[20] Judas ging nu onmiddellijk vanuit de tempel door de stad en luisterde overal, om te weten te komen of het volk van Jeruzalem en ook het grote aantal vreemdelingen tegen Mij was. Hij trof overal grote verbazing aan vanwege Mijn ogenschijnlijke zwakheid; maar nergens vond hij mensen onder het volk die niet overtuigd waren van Mijn kracht, die zich dikwijls en ook op het laatst nog duidelijk had bewezen. Hij zag duidelijk dat het Mij ook later nog zou lukken om het hele volk met Mij mee te trekken, zodra er maar een heroïsche daad van Mij uitging dat het volk wel wantrouwig, maar niet geheel en al van Mij afvallig was geworden.
[21] Dat inzicht verheugde hem en sterkte hem nog meer in zijn plan om Mij in een situatie te brengen die Mij zou dwingen om Mijn aanvallers van het lijf te houden en hen misschien te vernietigen, of toch dermate onschadelijk te maken en dat iedereen duidelijk zou zien, dat niemand op aarde Mij kon weerstaan, als Ik maar ernstig wilde. Toen hij meende van alles grondig overtuigd te zijn en zonder zich in die tijd met Herodes bezig te houden die hij voor zijn doeleinden niet meer nodig leek te hebben, omdat hij meende het ook zonder hem te kunnen redden, ging hij weer op weg naar de Jordaan om Mij op te zoeken en verslag te doen van wat hij te weten was gekomen.
[22] Hij trof ons nog op de oude plek aan en deed nu nauwkeurig verslag van de stemming in Jeruzalem en hoe het volk nog altijd op Mij als de Verlosser wachtte. Ik hoorde dat allemaal rustig aan zonder erop te antwoorden, waardoor Judas er alleen maar van overtuigd raakte dat zijn woorden diepe indruk op Mij hadden gemaakt. Hij was ook mensenkenner genoeg om niet verder bij Mij aan te dringen, omdat hij dacht dat zijn woorden in Mij moesten rijpen. Hij gedroeg zich opvallend zwijgzaam, maar men kon aan hem merken dat hij tevreden was en alleen nog observerend rondkeek.
terug naar de Inhoud
71 Het paaslam - De voetwassing - Judas verraadt de Heer - Het avondmaal van de Heer
[1] Toen de middag was aangebroken, zei Ik tegen de Mijnen dat ze moesten opbreken en wij begaven ons in een rustig tempo weer naar de grote weg tussen Jeruzalem en Jericho. Vandaag was het de dag van het paaslam en de Mijnen vroegen Mij, of en waar Ik het met hen wilde eten. Ik beantwoordde die vraag bevestigend en vroeg of twee van hen voor ons uit wilden gaan de stad in, om daar het lam klaar te maken; daarna zou Ik met de anderen volgen. (Marc. 14:12-13a)
[2] Nu woonde er in de stad een man, die tot degenen behoorde die door Mij al in het begin van Mijn tijd als leraar gezond waren gemaakt, toen Ik de eerste keer in Jeruzalem zelf optrad. Hij was een trouw aanhanger van Mijn leer en was niet bang voor de Joden en de afgunstige Farizeeën. Hij had een kleine herberg, die steeds door gegoede gasten werd bezocht. Met name kwamien er veel Romeinen bij hem, die naar Jeruzalem reisden en daarom stond hij in aanzien bij het volk en kon hij goed in zijn levensonderhoud voorzien. Deze waard had Mij al herhaaldelijk middels Mijn leerlingen uitgenodigd om bij hem te komen. (168)
[3] Naar hem stuurde Ik nu Petrus en Johannes, om daar het paaslam klaar te maken. Als teken waar zijn huis te vinden was, zei Ik hun dat ze een man zouden ontmoeten die een waterkruik droeg en naar huis zou dragen en dat ze hem moesten volgen. (Marc. 14:13b-14)
[4] De eigenaar kende hen allebei en toen hij Mijn verzoek hoorde, liet hij onmiddellijk in zijn woning zijn beste zaal in orde maken, die hij anders bij familiefeesten voor zichzelf gebruikte, opdat wij ongestoord de traditie van het paaslam konden volgen. Hijzelf, die naar de mening van de tempel een afvallige Israëliet was, die het met de Romeinen hield, hield die traditie niet meer in ere, vooral omdat hij een Griekse vrouw had, met wie hij volgens Mijn leer leefde zonder allerlei regels van de tempel.
[5] Dat is de eigenaar van de geplaveide zaal, over wie de evangelisten - behalve Johannes - berichten, omdat het hun later heel belangrijk toescheen om aan te geven ,waar het avondmaal had plaatsgevonden (Marc. 14:15-16), terwijl Johannes zich alleen bekommerde om de daarbij gesproken woorden en niet om de uiterlijke dingen.
[6] Het was avond geworden toen Ik met de Mijnen aankwam. Nadat wij door onze gastheer en zijn gezin vreugdevol waren begroet, werden wij naar de bewuste zaal gebracht, waarbij hij ons verzekerde dat niemand ons daar zou storen en daar namen wij plaats om het toebereide paaslam te gebruiken.
[7] Wat er die avond allemaal gezegd is, heeft ook de evangelist Johannes nauwkeurig opgeschreven en daar is het na te lezen. (Joh. 13-17) Hier moeten enkel nog een paar dingen worden vermeld, opdat men beter begrijpt hoe de gebeurtenissen zich voltrokken.
[8] Nadat wij op de traditionele wijze het lam hadden gegeten, stond Ik op, omgordde Mij en begon aan de voetwassing (Joh. 13:4-12), waarmee de diepste verdeemoediging van de Mensenzoon werd uitgedrukt, omdat dat een taak van de laagste dienaren en slaven was.
Tegelijkertijd wordt daarmee gezegd, dat niemand Mijn wegen kan bewandelen, zonder dat Ik eerst de mogelijkheden voor hem daarvoor heb gereinigd, die het hem mogelijk maken ook deze weg te gaan - dat wil dus zeggen: zijn hart moet volledig gereinigd zijn van al het stof van de wegen van de wereld, die hij tot dan toe heeft bewandeld en Ik ben degene die hem daatvoor de middelen aan zal aanreiken. Daarom moet niemand die wassingen vrezen, anders zal hij geen deel aan Mij hebben.”
[9] Ik gaf de leerlingen hiermee dus een diepzinnige leer in een symbool, waarbij natuurlijk niet het symbool de hoofdzaak is, maar de daarin vervatte kern.
[10] Zoals Ik Mijn leerlingen reinigde, moeten ook de mensen onder elkaar ernaar streven om elkaar te reinigen, opdat ze Mij met een gezuiverd hart, dus met gewassen voeten, werkelijk kunnen navolgen. (169)
[11] Nu was het gebruik dat er na de maaltijd door de heer des huizes nog een stukje brood werd uitgereikt, terwijl hij daarbij een spreuk uit de Schrift zei tegen degene die dat stukje kreeg. Dat gebruik is niet tot in de huidige tijd bewaard gebleven, maar werd destijds algemeen uitgevoerd en gold bij velen als een soort voorspelling voor de komende tijd.
[12] Terwijl Ik dit klaarmaakte, overviel Mijn ziel een grote treurigheid en Ik sprak de woorden: "Eén van jullie zal Mij verraden!" (Joh. 13:21)
[13] De leerlingen, die geschokt waren door die uitspraak, die hun duister voorkwam, bestormden Mij met vragen hoe Ik dat bedoelde en wie Mij zou kunnen verraden. (Joh. 13:22) Ik weigerde echter ieder antwoord en begon de stukken brood uit te delen, terwijl Ik tegen ieder van hen al naargelang zijn karakter nog een vermaning sprak. Petrus, die één van de eersten was, was het meest terneergeslagen door Mijn uitspraak; hij wenkte Johannes, die het dichtst bij Mij zat, dat hij zou vragen wie degene was die Ik bedoelde. (Joh. 13:23-24)
[14] Het ‘aan-Mijn-borst-liggen’ is in velerlei opzicht verkeerd begrepen, doordat de vele uitleggingen ontstaan zijn door het misverstaan van het spraakgebruik. Wij lagen niet aan tafel zoals de Romeinen deden, zoals het vaak wordt uitgelegd, maar wij zaten. Dat gebruik namen de Joden niet aan omdat het heidens was, zoals ze alles vermeden wat ze met de heidense volken gemeenschappelijk zouden hebben. Degene nu aan wie een bijzondere eer als vriend werd toegekend, zat rechts van de heer des huizes en werd door hem geëerd, doordat hij de spijzen voor hem toebereidde. Als dat gebeurde, moest de heer des huizes zich dikwijls naar hem toekeren, hem zijn borst toewenden. In het taalgebruik van toen betekende die omstandigheid datgene wat nu met het ‘aan-Mijn-borst-liggen’ is vertaald, waardoor er natuurlijk een andere betekenis ingeslopen is, die niet bedoeld was. (Joh. 13:25a)
[15] Johannes vroeg Mij nu zachtjes wie het was en omdat hij Mijn meest vertrouwde leerling was, zei Ik tegen hem: "Het is degene aan wie Ik dit stuk brood geef,” waarna Judas het ontving met de woorden: "Wat je doet, doe dat snel!" (Joh. 13:25b-27)
[16] Natuurlijk konden de overige leerlingen uit die woorden niet afleiden wat Ik bedoelde. Maar Judas, die eveneens van Mijn eerste uitspraak geschrokken was, omdat het hem raakte, vatte die woorden nu helemaal op als een uitnodiging die zijn plannen goedkeurde, stond snel op en ging innerlijk triomferend naar buiten. Joh: 13:28-30)
[17] De hele hoogmoed van een toekomstig medeheerser, die hij nu door Mij hoopte te worden, evenals de immense begeerte om nietsontziend roem en eer naar zich toe te trekken, vervulde hem nu zozeer, dat satan met alle hoogmoedsduivels bezit nam van zijn ziel, die enkel gloeide in de wens om te heersen en alle tegenstanders te vernietigen.
[18] Had Ik dat nu niet allemaal kunnen vermijden?
[19] Zeker wel! Maar hier stond de Mensenzoon voor de keus om alle glans en alle eer van de wereld te bezitten. Hij moest dus ook werkelijk in de gelegenheid komen om een keuze te maken en daarin lag voor Hem de beslissing, in de zin zoals die al eerder is aangegeven. (170)
20] Daarom zei Ik, nadat Judas was weggegaan: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem ook in Zichzelf verheerlijken en zal Hij Hem weldra verheerlijken!" Dat wil dus zeggen: de Mensenzoon zal werkelijk Gods Zoon zijn en de Vader zal Zich weldra voor alle eeuwigheid met Hem verenigen. (Joh. 13:31-32)
[21] Nu gaf Ik voor Mijn leerlingen nogmaals Mijn leer als geheel in korte bewoordingen weer, zoals in Johannes 13 tot 17 precies te lezen is met alles, wat er over en weer door de leerlingen is gezegd en met de bedenkingen van Petrus en Philippus en het antwoord daarop.
[22] Door al die gesprekken was het al laat geworden en nu nam Ik nogmaals het brood, waarvan Ik de eerste stukken had toebereid en zei tegen de elf: "Laat ieder nog een stukje nemen, dat Ik hier klaarmaak. Het is Mijn lichaam, het vleesgeworden Woord, dat in jullie Ievend moet worden. Neem ook deze beker, drink allen daaruit; het is Mijn bloed, dat voor jullie zal worden vergoten ter vergeving van jullie zonden. Wie niet Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, zal nimmer zalig worden. Jullie weten nu hoe jullie dat moeten begrijpen en zullen je niet meer aan zulke woorden ergeren.* Eet en drink en doe het, steeds als jullie dat doen, ter gedachtenis aan Mij. Waar er twee dit ter gedachtenis aan Mij zullen doen en in Mijn naam bijeen zijn, daar ben Ik ook onder hen."
[23] De leerlingen deden nu zoals Ik had gezegd. Daarna verlieten wij het huis, nadat Ik ook onze waard bedankt had, die liefdevol afscheid van Mij nam.
* Zie hiervoor o.a. deel 9, hfdst. 73:2, Wie in Mijn woord het brood der hemelen eet en door te leven naar Mijn woord, dus door de werken van de ware, geheel onbaatzuchtige liefde tot God en zijn naaste de wijn van het leven drinkt, die eet ook Mijn vlees en drinkt Mijn bloed. Want zoals het natuurlijke brood dat de mens eet in de mens tot vlees wordt en de gedronken wijn tot zijn bloed wordt omgevormd, zo wordt in de ziel van de mens ook Mijn woord brood tot vlees en de wijn van de werken van liefde tot bloed.
terug naar de Inhoud
72 - Jezus in Gethsemané - De gevangenneming van Jezus
[1] Wij gingen nu door de poort de stad uit in de richting van de Olijfberg. Daar lag dus de tuin die nu nog Gethsemané wordt genoemd, maar op een heel andere plaats. De tuin Gethsemané behoorde tot die herberg op de Olijfberg, die eigendom van Lazarus was en bekend stond als een geliefde plaats voor uitstapjes. (171) Beneden deze herberg, die op de heuvel lag en een wijd utzicht bood, strekte zich een parkachtige aanplanting uit en daar dootheen leidde cen heel aangename weg de heuvel op. Dit park zelf is het eigenlijke Gethsemané geweest en ligt dus op een heel andere plaats dan datgene wat nu getoond wordt, dat alleen de naam daarmee gemeen heeft, omdat de daar aanwezige zeer oude bomen het voor de latere zoekers waarschijnlijk maakten, dat ze de juiste plaats hadden gevonden.
[2] Wij kwamen immers vaak bij die waard bijeen en daarom geloofde Judas ook dat hij Mij daar zeker zou vinden, omdat Ik Lazarus anders niet verlaten zou hebben om met Mijn leerlingen alleen te kunnen zijn. Het park zelf bood vanwege de grote stilte die daar heerste een geschikte plaats voor innerlijke beschouwing en Ik bracht de leerlingen daarheen om de laatste gebeurtenissen nog eens te overdenken.
[3] Wij zochten een plekje terzijde van de weg en Ik vroeg Petrus, Johannes en Jacobus om samen met Mij wat verder van de anderen weg te gaan. Dat deden ze en volgden Mij.
Jezus zelfstrijd en zelfoverwinning in Gethsemané
[4] Nu kwam het ogenblik dat het hele gewicht van het naderende onheil over de ziel van de Mensenzoon heen viel en de Godheid Zich opnieuw geheel en al terugtrok om aan de mens Jezus de volkomen vrije beslissing over te laten.
[5] Daarom voelde deze ook het bange uur en zei (Jezus): "Mijn ziel is ten dode bedroefd!" Daarna zei hij ook tegen de drie: "Blijf hier en waak met mij!”
[6] Hij ging wat verderop en bad de woorden: "Vader, als het mogelijk is, laat deze kelk van mij weggaan; maar niet zoals ik wil, maar zoals U wilt?
[7] Maar omdat in deze woorden nog niet het eigen vaste besluit ligt [vanuit de vrije keuze van de persoon], kwam de Godheid ook nog niet in hem terug.
[8] Jezus ging naar de zijnen terug en trof hen slapend aan, wekte de drie en sprak de bekende woorden: “Kunnen jullie dan niet één uur met mij waken? Waak en bid, opdat jullie niet in verzoeking komen! De geest is gewillig; maar 'het vlees' is zwak.”
['het vlees': de geestestoestand van vereenzelviging met het lichaam]
[10] Met die woorden doelde hij niet alleen op de drie, maar ook op zichzelf.
[11] Jezus liep nu terug en bad nogmaals: "Mijn Vader, als het niet mogelijk is dat deze kelk van mij weggaat, dan drink ik hem en geschiede Uw wil!"
[12] Opnieuw door onrust gedreven zocht zijn ziel aansluiting naar buiten, bij de zijnen; hij trof hen weer slapend aan en wel zo vast, dat ze niet wakker werden, maar op zijn roepen slechts slaapdronken bewogen.
[13] Nu had Jezus, de Mensenzoon, overwonnen.
[14] Met een blik van medelijden overzag hij de zijnen, ging onmiddellijk terug en riep luid: "Vader, ik weet dat het mogelijk is, dat deze kelk aan Mij voorbij gaat; maar alleen Uw wil geschiede en daarom wil ik hem drinken!”
[15] Toen keerde de Godheid volledig in Hem terug en sterkte Hem, doordrong Hem volledig en sprak: "Mijn Zoon, voor de laatste keer moest Je Je beslissing nemen! Nu zijn Vader en Zoon in Je verenigd en eeuwig onscheidbaar geworden. Draag, wat Je te dragen is gegeven! Amen!”(172)
[16] Daarop stond Ik weer op en liep naar Mijn leerlingen toe, die daar weer lagen te slapen, wekte hen en sprak: "Hoe kunnen jullie nu slapen en Mij in het moeilijkste uur alleen laten? Waak en bid, dat jullie niet in verzoeking komen; want de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Maar jullie moeten altijd sterk zijn. Kijk, nu is het uur gekomen dat Ik aan Mijn vijanden word overgeleverd; slaap dus niet en wees sterk!”
[17] Op dat ogenblik naderde er een groep gewapende tempelwachters met fakkels, aangevoerd door Judas; hij wilde hen naar de herberg brengen, waar hij vermoedde dat Ik was. De leerlingen vroegen Mij wat dat betekende. Maar Ik zei tegen hen dat zij een paar passen terug moesten gaan en liep op de weg de groep tegemoet. Toen Judas Mij zag, liep hij op Mij toe, begroette Mij en wilde Mij kussen als herkenningsteken voor de bewapende tempeldienaren. Maar Ik weerde hem af en zei: "Judas, verraad jij zó de Zoon des mensen? Voor jou zou het beter zijn als je nooit geboren was!"
[18] Daarop wendde Ik Mij tot de horde en vroeg met krachtige stem: "Wie zoeken jullie?"
[19] De aanvoerder antwoordde: "Jezus van Nazareth!"
[20] Daarop maakte Ik Mij aan hen kenbaar met de woorden "Ik ben het!" en kwam een paar passen dichterbij.
[21] De gerechtsdienaren weken echter terug, omdat ze heel wat over Mijn kracht hadden gehoord en daar bang voor waren, om welke reden er door Kajafas ook alleen maar knechten uitgekozen waren die Mij nog niet kenden. Enkelen die achteraan stonden vielen zelfs op de grond, omdat de voorsten tegen hen aan botsten.
[22] Omdat de knechten daar aarzelend en angstig stonden, vroeg Ik hen opnieuw: "Wie zoeken jullie?"
[23] En op het herhaalde antwoord van de aanvoerder zei Ik weer: "Ik heb jullie gezegd dat Ik dat ben! Maar als jullie Mij zoeken, laat dezen hier dan gaan!”
[24] Toen de knechten nu merkten dat hun niets gebeurde, schaamden ze zich voor hun aanvankelijke schrik, drongen op Mij toe en omringden Mij weldra, terwijl de aanvoerder hun toeriep dat ze alleen op Mij moesten letten, omdat het bevel van de hogepriester luidde dat ze alleen Mij gevangen moesten nemen.
[25] Maar Petrus, die nu zag dat er ernstig gevaar voor Mij dreigde en er geen enkel wonder gebeurde om Mij te bevrijden, trok het zwaard, dat hij steeds verborgen bij zich had gedragen en drong naar Mij toe. Malchus stelde zich tegen hem teweer door hem met zijn speer af te weren. Toen haalde Petrus naar hem uit, waardoor hij Malchus zijn oor afsloeg.
[26] Nu riep Ik Petrus toe: "Steek je zwaard in de schede! Zou Ik de beker niet drinken, die Mijn Vader Mij heeft gegeven?”
[27] Daarop week Petrus terug. Ik raakte het gewonde oor van de knecht aan en direct was het genezen: Die daad verbaasde de knechten, zodat ze zich niet verder om de leerlingen bekommerden, maar er alleen op bedacht waren Mij weg te brengen. (173)
[28] Omdat Ik alles zwijgend over Mij heen liet gaan en ook zonder enig verzet Mijn handen door hen liet binden, spraken ze er onder elkaar hun verwondering over uit, waarom hun gezegd was dat ze het uiterste geweld moesten gebruiken, omdat het gevangen nemen van zo iemand echt heel gevaarlijk was. Judas stond erbij en wachtte tot er iets zou gebeuren waardoor de wachters aan het schrikken zouden worden gemaakt. Maar omdat er niets gebeurde, meende hij nu des te zekerder dat Mijn kracht zich tegenover de Hoge Raad wel zou ontplooien.
terug naar de Inhoud
73 Het verhoor en de veroordeling van Jezus
[1] De stoet ging nu over de Kidron door dezelfde poort waardoor Mijn intocht had plaatsgevonden. Detempelwachten brachten Mij eerst naar Annas, die de schoonvader was van de hogepriester Kajafas. Annas was de eerste waar Ik naartoe werd gebracht, omdat hij de plaatsvervanger van Kajafas was en zich in deze aangelegenheid steeds zeer actief had opgesteld en daarom werd hem ook als eerste het bericht gebracht dat het gelukt was Mij gevangen te nemen.
[2] Nota bene. Het is nu absoluut niet de bedoeling om hier alles te herhalen wat in het evangelie van Johannes al uitvoerig is behandeld, want dit geschrift moet het evangelie van Johannes in het geheel niet overbodig maken, maar in de navolgende historische gebeurtenissen zal alleen aangevuld worden, wat als leemte kan worden ervaren.
(3] De manier waarop Annas Mij ontving en ook de val van Petrus zijn daar na te lezen. (Joh. 18:13-27)
[4] Annas stuurde Mij gebonden naar Kajafas.
[5] Judas, die nu inzag dat alles waarschijnlijk anders leek af te lopen dan hij had gedacht, zag hoe Ik weggeleid werd en volgde de stoet verbijsterd en vol vrees over het welslagen van zijn bedoeling. Hij wilde ook met Mij tot de hogepriester doordringen, maar de toegang werd hem ontzegd.
[6] Bij Kajafas was de gehele Hoge Raad bijeen, die allang ongeduldig en op wraak belust op Mijn verschijnen wachtte. Daar werd nu geheel volgens de regels de aanklacht tegen Mij ingebracht en er traden getuigen tegen Mij op, die moesten getuigen dat Ik hoogverraad had gepleegd. Hiervoor werd met name de intocht gebruikt, evenals het feit dat Ik het had gewaagd het heiligdom te betreden, waardoor Ik Mij priesterlijke macht had aangemeten die Ik niet bezat. Daarna werd haarfijn bewezen dat Ik het volk tegen de Romeinse keizer wilde opzetten om Mijzelf koning te maken. Maar toen het erop aankwam daar getuigen voor te vinden, die die bedoeling door Mijn woorden onder ede konden bevestigen, waren er geen te vinden.
[7] Tenslotte traden de getuigen op die zeiden dat Ik had gezegd: "Breek deze tempel af, dan zal Ik hem in drie dagen weer opbouwen!" (174)
[8] Kajafas zei nu, dat dat een belediging tegen de tempel zelf was; want om dat te volbrengen was goddelijke macht nodig, die alleen de Gezalfde des Heren, die eenmaal zou komen, kon bezitten. Maar Ik had gezegd dat Ik Christus was, de Gezalfde en daarom bezwoer hij Mij te zeggen of Ik werkelijk Christus, de Zoon Gods was.
[9] Daarop antwoordde Ik: "Je zegt het. Maar Ik zeg jullie: van nu af aan zal het gebeuren dat de Zoon des mensen zal zitten aan de rechterzijde van de Kracht en in de wolken des hemels tot de Vader zal komen, die in Hem woont!”
[10] Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en sprak: "Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij nog meer getuigen nodig? Jullie hebben zijn godslastering gehoord."
[11] Natuurlijk vielen allen hem onmiddellijk bij; want in de Raad waren alleen diegenen bijeen, van wie Kajafas wist dat zij hem toegewijd en volgzaam waren. Voor degenen die Mij op een of andere manier vriendelijk gezind waren, wat bij de laatste zittingen al was gebleken, was de bedoeling Mij gevangen te nemen en het verraad van Judas verborgen gehouden. Het doodsoordeel was daarom ook snel klaar en het ging er alleen maar om de goedkeuring van Pontius Pilatus te krijgen.
[12] In alle vroegte werd Ik daarheen gebracht en werd de zaak aan de landvoogd voorgelegd: Ik was een rebel en een godslasteraar en was als zodanig des doods schuldig.
[13] Pontius Pilatus, die alles van Mijn intocht wist en daar niets rebellerends in had kunnen ontdekken, probeerde Mij te redden, omdat hij als Romein geneigd was in Mij een soort halfgod met buitengewone krachten te zien. Hy sprak nu met Mij zoals in het evangelie van Johannes te lezen is en zei tegen de tempeldienaren die voor het gerechtsgebouw stonden, dat hij geen schuld in Mij kon vinden. (Joh. 18:33-38)
[14] Daarop kwam een van de hogere priesters naar voren, die hem nogmaals uitlegde dat Ik door het land was getrokken en tegen de tempel en de dienaren daarvan had gepredikt, die toch het hoogste gezag van het land en plaatsvervangers van God waren. Bij die gelegenheid werd gezegd dat Ik uit Galilea kwam.
[15] Pilatus was blij toen hij die mededeling hoorde, omdat hij een uitweg zag om de hele kwestie van zich af te schuiven. Galilea stond onder het oppergezag van Herodes en daarom kon hij hierin een oordeel vellen. Hij beéindigde het verhoor dus kortweg en gaf bevel Mij naar Herodes te sturen, om hem recht te laten spreken over een van zijn onderdanen.”
[16] Herodes was zeer verheugd toen Ik bij hem werd gebracht, omdat nu zijn wens, Mij persoonlijk te zien, vervuld werd en hij zich er nu van wilde overtuigen, wat er waar was van de vele geruchten over Mijn wonderkracht. Hij liet Mij onmiddellijk bij zich brengen en beval de mensen om hem heen zich te verwijderen. Wij bleven alleen. Hij sprak zijn verwondering erover uit dat een man als Ik, die toch over buitengewone krachten beschikte, zich gevangen had laten nemen en hij wilde weten hoe dat had kunnen gebeuren. (175)
Ik gaf hem echter geen antwoord, zodat hij daardoor in verlegenheid raakte en nadrukkelijk antwoord van Mij verlangde. Omdat ik bleef zwijgen werd hij steeds ontstemder en ten slotte woedend, zodat hij naar Mij toeliep en dreigde Mij te folteren. Ik hoefde hem alleen maar kalm aan te kijken en onmiddellijk beefde het hart van de oude zondaar zozeer door die blik, dat hij angstig naar zijn omgeving riep. Ik was uiterst onheilspellend voor hem geworden en om zijn vrees te verbergen bespotte hij Mij nu in het bijzijn van zijn hofdienaren, die vanzelfsprekend onmiddellijk instemden met de spottende woorden van hun heerser.
[17] Herodes zag nu dat hij bedrogen was in zijn hoop, door bovennatuurlijke macht iets tot stand te kunnen brengen en wilde nu in ieder geval nog zoveel mogelijk voordeel uit de hele kwestie halen. Daarom gaf hij bevel Mij weer naar Pilatus terug te brengen, terwijl hij met beleefde woorden te verstaan gaf, dat hij graag aan de opperheerschappiy van Rome onderdanig was en er vanaf zag recht te spreken over een van zijn onderdanen, die zich volgens de bewering van de tempel ook tegen de opperheerschappij van Rome wilde verzetten. Met een wit kleed aan, dat Herodes Mij.als een teken van onderwerping liet geven, kwam Ik nu bij Pilatus terug, die niet bepaald verheugd was over Mijn terugkomst, maar wel over de handelwijze van Herodes, die later ook een volledige verzoening tussen de twee machthebbers teweegbracht,
[18] Pilatus was intussen gewaarschuwd door zijn vrouw, die in een droom had gezien hoe de goeden en de slechten door de Zoon werden gescheiden en hij streefde ernaar Mij vrij te laten. Zodoende kwam hij op het idee om het volk voor te stellen Mij vrij te laten, omdat het in de paastijd gebruik was om een misdadiger in vrijheid te stellen, voor wie het volk koos.
[19] De priesters en tempeldienaren hadden echter hun hele aanhang opgeroepen, die voor het gerechtsgebouw stond en die liet niemand van de rest van het volk erbij, zodat de geïntimideerde volksmenigte, die Mij aanhing, niet vlakbij stond, maar wel de tempelaanhangers, die uit alle macht probeerden hun doel te bereiken, namelijk Mij uit de weg te ruimen. Omdat Barabbas bij de tempel goed aangeschreven stond, zoals al eerder is gezegd, werd op de vraag van de landvoogd, welke gevangene hij moest vrijlaten, onmiddellijk volgens afspraak "Barabbas!" geroepen en geëist dat Ik zou worden gekruisigd, waarbij steeds benadrukt werd dat Ik een oproerling was tegen de keizer.
[20] Pilatus wist niet meer wat hij moest doen, omdat er wel beschuldigingen genoeg tegen Mij waren ingebracht, maar hij de schuldvraag voor zichzelf niet geheel kon onderschrijven. Hij dacht nu dat hij Mij enkel door een geseling voldoende straf zou opleggen en gaf daartoe dan ook bevel. Zodoende werd Ik toen gegeseld.
[21] Na deze straf brachten de knechten Mij in zeer erbarmelijke toestand, in een purperen mantel en gekroond met een doornenkroon, naar buiten, omdat Pilatus hoopte dat die aanblik de Joden tot medelijden zou brengen, zodat hij Mij kon vrijlaten. (176)
[22] Maar het hart van de Joden was harder dan steen en weer riepen ze: "Kruisig hem! Kruisig hem!”
[23] Pilatus herhaalde dat hij bij Mij geen schuld vond die de dood verdiende en dat Ik nu voldoende was gestraft.
[24] Toen schreeuwden de voorste en meest verbitterde farizeese priesters: "Hj moet sterven, want hij heeft God gelasterd! Hij heeft zichzelf tot Gods zoon gemaakt en volgens onze wet moet degene die God lastert, worden gedood!”
[25] Toen hij dat hoorde, schrok Pilatus nog meer; want zijn Romeinse opvatting dat Ik een halfgod zou kunnen zijn, kreeg hiermee nieuwe voeding. Daarom ging hij weer het huis binnen, waar de knechten Mij ook weer binnen hadden gebracht en vroeg Mij waar Ik vandaan kwam, dat wil zeggen van welke afkomst en uit welk land Ik was, omdat hij Mij wilde geloven, niet Mijn aanklagers.
[26] Maar Ik gaf hem geen antwoord en wel van uitputting. Pilatus vroeg opnieuw, zoals dat in Johannes 19:10 is aangegeven. Ook de verdere gebeurtenissen speelden zich af volgens vers 11,12 en 13.
[27] Pilatus, die nu geschrokken was - want hij kende de tempel en wist dat die tot alles in staat was, als het erom ging iets door te drukken - wilde dus een einde aan de zaak maken en nam plaats op de rechterstoel, een ceremonie die bij de Romeinen gebruikelijk was wanneer het erom ging een onomstotelijk oordeel te vellen. Hij toonde Mij nogmaals aan het volk en vroeg wie hij moest vrijlaten.
[28] De aanhang schreeuwde opnieuw: "Barabbas!"
[29] Er werd nu dan ook iemand naar hem toegestuurd om hem de vrijheid te geven. Toen wees Pilatus op Mij en zei: "Ziehier jullie koning! Wat moet er met hem gebeuren?"
[30] Opnieuw schreeuwde de horde: "Kruisig hem!”
[31] Pilatus zei spottend: "Moet ik jullie koning kruisigen?"
[32] Nu kwam er een van de hogepriesters naar voren en zei zeer nadrukkelijk: "Wij hebben geen andere koning dan alleen de keizer; maar deze hier is tegen de keizer en heeft zichzelf tot koning gemaakt. De schuld komt op hem!
[33] Pilatus zei heel ernstig: "En als er nu toch onschuldig bloed wordt vergoten?"
[34] "Dan kome zijn bloed over ons en onze kinderen!", riep de hogepriester luid. En de aanhang viel deze uitroep met veel lawaai bij en herhaalde die vele malen.
[35] Toen zag Pilatus dat hij Mij niet kon helpen, zonder zichzelf in ernstige moeilijkheden te brengen. Ook vreesde hij dat het Romeinse aanzien eronder zou kunnen lijden, wanneer hij teveel zwakheid zou tonen.
[36] Om een uiterlijk teken te geven dat hij zich vrij voelde van de verantwoordelijkheid, waste hij in het bijzijn van al het volk zijn handen en zei (Pilatus): "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige, want volgens onze wet heeft hij niets misdaan. Volgens jullie wet kan het anders zijn, zoals jullie zeggen en daarom geef ik hem nu over aan jullie wet!”
(37] Daarop leverde hij Mij over aan de gereedstaande tempelwachten, die Mij direct in verzekerde bewaring namen, op hetzelfde tijdstip dat Barabbas werd vrijgelaten en door het volk met luide kreten werd begroet. (177)
terug naar de Inhoud
74 Kruisiging, dood en begrafenis van Jezus
[1] De tempel had nu naar het leek overwonnen en wilde het uitgesproken doodsoordeel zo snel mogelijk voltrekken.
[2] Nu zal verder niet een nauwkeurige beschrijving volgen van alle martelingen die Mijn lichaam moest doorstaan; want dat zijn dingen die de ziel van geen enkel mens in het lichaam al kan bevatten. Pas in een vrije, geestelijke toestand is het voor een ziel mogelijk om te begrijpen, in hoeverre die doodskwelling ertoe diende om Mijn lichaam volkomen te vergeestelijken en daardoor ook aan de verlossing van de materie bij te dragen, hoewel die pijniging niet per se noodzakelijk was.
[3] Hier zullen alleen nog enkele dwalingen rechtgezet worden om duidelijkheid te brengen in enkele zaken, opdat aan de hand van de evangeliën, die met betrekking tot Mijn lichamelijke dood tamelijk nauwkeurig zijn, een duidelijk beeld wordt gegeven van de laatste uren van de Mensenzoon.
[4] Hier moeten we in de eerste plaats het dragen van het kruis in ogenschouw nemen. Het was gebruik bij de Romeinen, dat iedere ter dood veroordeelde misdadiger zijn martelhout zelf tot aan de plaats van terechtstelling moest dragen en vaak, als de krachten hiervoor hem verlieten, werd hij zeer wreed gepijnigd om die straf uit te voeren. Ook Mij bleef dat natuurlijk niet bespaard; maar de krachten verlieten Mijn uiterst uitgeputte lichaam heel snel, zodat Ik meermalen op de grond viel.
[5] Simon van Cyrene, die een aanhanger van Mijn leer was en als zodanig de priesters welbekend was, kwam de stoet tegen en sloeg vol ontzetting en medelijden Mijn jammerlijke toestand gade.
[6] Toen riep een van de tempeldienaren hem honend toe: "Ziedaar jouw grote meester, die zichzelf niet kan helpen! Nu komt al zijn bedrog op beklagenswaardige wijze aan het licht."
(7] Simon antwoordde verontwaardigd en met een voorspellende geest: Jullie zullen het uur nog vervloeken, dat jullie zoiets hebben gedaan! Maar ik wens mijn Meester te kunnen dienen, opdat deze lijdensweg lichter voor Hem wordt." (178)
[8] "Dat zul je!", riepen enkele priesters boos. "Want omdat je het waagt de handelingen van de tempel met smaad te belasten, leggen wij je boete op en zul jij het kruis van je meester dragen!" Toen Simon dat hoorde, snelde hij vol vreugde te hulp, nam het zware kruis op zijn sterke schouders en stak Mij, daar ik op de grond lag, nog zijn hand toe, om Mij steun te bieden. Ik nam zijn hand en Simons kracht werd zozeer gesterkt, dat hij met gemak die zware last kon dragen.
[9] Al Mijn naaste vrienden, die tijdens de berechting niet bij het gerechtsgebouw konden komen, waren nu gevolgd en ook kwam er nu veel volk naderbij, dat eerst verschrikt op een afstand had gestaan, toen de aanhang van de tempel "Kruisig hem!" had geschreeuwd. Ze namen direct een dreigende houding aan, toen de stoet de poort naderde, waar een groot plein de vorming van een uitgebreide menigte mogelijk maakte. De Farizeeën hadden zoiets echter al gevreesd en hadden daarom een tamelijk grote groep Romeinse soldaten opgeroepen, die de stoet bij de poort naar Golgotha opwachtte om de orde te bewaren.
[10] Toen degenen die Mij welgezind waren nu zagen dat Ik reddeloos verloren en een eventuele gewelddadige bevrijding uit de handen van de gerechtsdienaren onmogelijk was, werd een luid geweeklaag aangeheven, waar met name de vrouwen sterk aan meededen.
[11] Ik wendde Mij daarom tot degenen die het dichtst bij Mij stonden en zei tegen hen: "Huil niet om Mij, maar om jullie en je kinderen; want hun zullen ergere dingen overkomen dan wat jullie nu aan Mij zien gebeuren! Ik ga in tot Mijn Vader; maar zij zullen niet weten waar ze heengaan!”
[12] In de overlevering van de kerk wordt gezegd dat Veronica Mij in haar dienstbaarheid een doek heeft aangereikt om Mijn zweet te. drogen. Dat is wel waar; want zij stond in de voorste rijen van de weeklagenden. Maar het afdrukken van Mijn gezicht op de doek is een later ontstane sage, evenals hier gezegd dient te worden dat er in Mijn tijd nooit een Jood Ahasverus is geweest, die Mij van zijn huis wegjoeg. Beide zijn mythen die later zijn ontstaan uit verhalen van vrome gemoederen, die hun best hebben gedaan om Mijn lichamelijke dood met alle mogelijke wonderen op te sieren, die ook in de evangeliën zijn binnengeslopen.
[13] Als al dat soort dingen inderdaad gebeurd zouden zijn, terwijl Ik aan het kruis hing, zoals wordt bericht: de grote aardbeving, de verduistering van de zon, het verschijnen van geesten en veel andere dingen, dan zou Jeruzalem, gedwongen door die krachtige tekenen, nog diezelfde dag in zak en as boete hebben gedaan en Mijn opstanding niet vol twijfel hebben beschouwd, maar met vreugde en als teken van vergeving van alle zonden. Maar in de tijd dat Mijn lichaam stierf is er niets gebeurd, dat zo buitengewoon was, dat het noodzakelijkerwijs in in verband moest worden gebracht met Mijn dood.
Het kan ook niet anders, omdat de vrijheid van de wil niet mag worden aangetast; en als dat voornaamste principe niet als onaantastbaar in acht moest worden genomen, zou het voor Mij in ieder geval al eerder mogelijk zijn geweest om door zulke wonderen dwang uit te oefenen. Alles wat er gebeurde, was van
dien aard, dat het ook heel goed zonder Mijn lichamelijke dood had kunnen gebeuren en daarom zullen we nu nauwkeuriger bekijken wat dat is geweest. (179)
[14] Toen Ik was weggevoerd naar Golgotha - in die tijd de algemene plaats van terechtstelling van Jeruzalem - kwam Judas Iskariot totaal wanhopig toegesneld en probeerde door de ring heen te breken die de tempelwachters rond de plaats hadden gevormd. Fiij werd met geweld teruggedreven en bleef met starende ogen dichtbij staan kijken, nog altijd hopend dat er iets buitengewoons zou gebeuren dat Mij zou bevrijden. Hij was steeds in de buurt geweest toen Mijn veroordeling plaatsvond en naarmate het hem duidelijker werd dat Mijn kracht hier ofwel verdwenen was of niet door Mij werd gebruikt, groeide zijn angst.
[15] Tenslotte rende hij terug naar de Hoge Raad om het geld terug te geven en daarbij zei dat hij onschuldig bloed had verraden en zichzelf hevig aanklaagde. Natuurlijk werd hij vol hoon afgewezen, met de opmerking dat hij maar moest zien hoe hij met zichzelf in het teine kwam. Vol vertwijfeling wierp hij het geld in de kist voor de aalmoezen van de tempel en rende naar buiten, zich nog altijd vastklampend aan de zwakke hoop dat Ik Mijzelf zou bevrijden, voordat het ergste zou gebeuren. Toen hij nu zag hoe Mijn lichaam op de grond gegooid en op het kruis werd gelegd, toen hij de hamerslagen hoorde die de spijkers door Mijn vlees in het hout dreven, schreeuwde hij het uit en rende onmiddellijk weg. Zonder een blik achterom te werpen rende hij naar een eenzaam gebied, waar hij zich met het koord van zijn kleed aan een vijgenboom ophing.
[16] Hij had zijn dwaling, zijn geldzucht en zelfzucht duur betaald. Over hoe het daarna met hem is gegaan, zal nog een keer bericht worden.
[17] Pas enkele dagen na zijn dood werd zijn lijk gevonden, dat van het koord was losgeraakt en gevallen en waar honden en jakhalzen aan knaagden. Op diezelfde plek werd hij ook begraven.
[18] Er wordt bericht dat er cen duisternis was ingetreden, toen Mijn lichaam aan het kruis hing. Ja, een grote, geestelijke duisternis viel er over Jeruzalem, maar geen uiterlijke. Een innerlijke duisternis, waardoor iedereen het gevoel had alsof hij iets verloren had, zonder te weten wat dat was en zelfs de hogepriesters, schriftgeleerden, Farizeeën en tempeljoden, die toch zeer naar Mijn dood hadden verlangd, beleefden geen bevrediging en geen vreugde aan hun daad.
[19] Dat was ook de reden waarom de tempel helemaal geen stappen ondernam tegen Mijn leerlingen en naaste verwanten, ook niet tegen Nicodemus, Jozef van Arimathea en Lazarus, die allen naar Mijn kruis kwamen en in Mijn laatste levensuur aanwezig waren. De Mijnen hadden het voornamelijk aan het aanzien van Nicodemus als lid van de Hoge Raad te danken, dat zij toestemming kregen heel dicht in de buurt te blijven, terwijl de plaats anders door soldaten werd afgezet en er niemand werd toegelaten. Op zijn voorspraak werd er een uitzondering gemaakt.
Mijn allernaaste leerlingen echter, behalve Johannes, waren niet aanwezig, zoals Ik vroeger al dikwijls had voorzegd. De herder was geslagen, derhalve raakten de schapen. verstrooid. Na Mijn gevangenneming waren ze deels naar Lazarus gevlucht en deels werden ze door vrienden verborgen gehouden. (180)
[20] Alleen Johannes waagde zich overal openlijk te vertonen om de moeder van Mijn lichaam, Maria, tot steun en troost te zijn.
[21] Petrus, die na zijn val door diep berouw gegrepen was, volgde weliswaar heimelijk de stoet die Mij door de straten van Jeruzalem van de ene heerser naar de andere bracht, maar bleef toch ver van alle broeders, omdat zijn ziel de behoefte voelde om alleen te zijn en nu pas volledige duidelijkheid verkreeg met betrekking tot Mijn werkzaamheid, waarbij vooral de oefeningen in Efraim heel nuttig voor hem waren. Hij doorzag het wezen en het doel van Mijn aardse sterven en was ook doordrongen van de noodzaak ervan, alsook van Mijn opstanding, die Ik had voorzegd en waarop hij vast vertrouwde, overigens zonder daar een woord over te zeggen.
[22] Met betrekking tot Mijn laatste uren is het meest noodzakelijke al eerder gezegd en wie het zich nogmaals voor de geest wil halen, leze "Die sieben Worte am Kreuz",* dan zal hij voldoende worden ingelicht over Mijn laatste uren.
* Die sieben Worte Christi am Kreuz, ontvangen door Anthonie Grossheim. Uitgegeven door uitgeverij De Ster, Tilburg.
[23] Toen Mijn ziel zich van Mijn lichaam scheidde, ontstond er inderdaad een aardbeving; maar dat was wederom een verschijnsel dat niet al te zeer opviel, omdat in die streek in Mijn tijd de onderaardse krachten van het Jordaandal zich nog veel vaker deden gelden dan nu, vandaar dat aardschokken niet zo zeldzaam waren. Dat dit verschijnsel werkelijk met Mijn dood samenhing, kwam bij de verstokte Joden natuurlijk niet op.
[24] Ook is het juist dat het voorhangsel in de tempel scheurde, als een uiterlijk teken dat er nu geen belemmering meer was om de allerheiligste ruimte van het hart van de Vader te bereiken, ja, dat iedereen daar kon komen om daar het eeuwige leven te ontvangen; maar ook dat verschijnsel, hoe verbazingwekkend ook, baarde verder geen opzien. De dienstdoende priesters hingen het voorhangsel weer op en daarmee was de zaak afgedaan.
[25] Verder wordt er bericht dat de zon haar schijnsel verloor. Er is al gezegd dat er geen duisternis intrad maar wel weet iedereen dat aardbevingen in warme landen vaak aangekondigd worden door een sterke nevelvorming in de atmosfcer, waardoor de zon aan glans inboet. En dat gebeurde op soortgelijke wijze ook hier. Dat de zon haar glans verloor, had echter een andere reden dan de gebruikelijke, ook al was het verschijnsel hetzelfde.
[26] Er wordt ook nog bericht dat er doden uit hun graven opstonden en aan velen zijn verschenen. Dat bericht moet op de juiste manier begrepen worden en iedereen zal het beter begrijpen, wanneer hij het volgende in zich opneemt. (181)
[27] Toen Mijn lichaam gestorven was en de grote groep vijanden haar wraak volledig had gekoeld, verspreidde het volk zich ook al gauw, omdat een innerlijke huivering - de innerlijke, reeds vermelde duisternis - iedereen ertoe bracht bescherming in zijn eigen huis te zoeken, waar de Joden zich volgens hun voorschriften nu moesten voorbereiden op de sabbat, die met zonsondergang begon.
[28] Mijn aanhangers kwamen nu steeds dichterbij de plaats van terechtstelling, zodat de kring van degenen die Mij na stonden behoorlijk groter werd. Jozef van Arimathea was al eerder naar Pilatus gegaan en had hem om Mijn lichaam gevraagd; een gunst die niet altijd werd verleend.
[29] Maar Pilatus verleende hem die graag, omdat hij daarmee de Joden wilde ergeren, evenals door het opschrift boven aan het kruis in drie talen, waarop stond dat Ik de koning der Joden was.
[30] Mijn vrienden namen het lichaam direct van het kruis af, reinigden en zalfden het en droegen het met veel zorg naar een rotsgraf, dat eigendom van Jozef van Arimathea was, op een stuk grond dat hij van Nicodemus had gekocht om daar mettertijd zijn eigen laatste rustplaats te vinden.
[31] Golgotha was weliswaar een rotsheuvel, maar lag vlakbij een dichtbevolkte villawijk, waar veel rijke Romeinen en Joden grond hadden gekocht en prachtige landhuizen hadden gebouwd; van daaruit is de nabijheid van de tuin te verklaren.
[32] In dat graf legden ze het lichaam en beschermden het goed, uit vrees dat de Joden in hun boosaardigheid anders ook het lijk nog kwaad wilden doen.
[33] Maar die waren op hun beurt weer bang dat Mijn aanhangers het lijk wilden ontvoeren en dan wellicht beweren dat Ik was opgestaan; want ze hoorden en wisten heel goed dat de woorden over Mijn voorspelde dood en ook van Mijn opstanding onder het volk de ronde deden. Daarom vroegen ze Pilatus om bewakers, die hun dat ook toestond, al was het alleen maar uit nieuwsgierigheid of er misschien iets wonderbaarlijks zou gebeuren, zoals alom door de vrienden verwacht en door vijanden gevreesd werd. Er werden dus bewakers aangesteld, Romeinse soldaten, die vijf dagen lang bij het graf op wacht moesten staan.
terug naar de Inhoud
75 Over de dood van de Heer
[1] Maar wat is er nu gebeurd, terwijl het lichaam in het graf lag en wat was de eigenlijke, dwingende reden voor Mijn sterven? Hierover zal nu een korte, maar duidelijke verklaring volgen. Luister dus: (182)
[2] Er is al eerder en vaker uiteengezet, dat Adam - als eerste mens van deze aarde - dat wil zeggen, als mens met volledige vrijheid van geest - een mens geschapen met het doel een vorm te scheppen, van waaruit de materie weer naar het vrije geestelijke leven teruggeleid kon worden. En daar was bovenal het overwinnen van de materie zelf voor nodig, dat wil zeggen: er moest door een vrij wilsbesluit een toestand worden gevormd, die aan de ene kant het overwinnen van alle lagere eigenschappen liet zien, zoals aardse lusten, begeerten en neigingen, om aan de andere kant een vrij opstijgen naar het zuiverste geestelijke leven mogelijk te maken.
[3] Er is al vaak genoeg gezegd dat de menselijke ziel uit zeer kleine beginstadia bestaat, die zich tot steeds hogere toestanden van bewustzijn ontwikkelen en tenslotte in de mens weer die die vorm bereiken, die als aadse vorm zich niet meer verder kan ontwikkelen, maar wel wat het zieleleven betreft.
Er komen dus in de mens twee beginselen samen: het einde van het materiële leven als hoogst ontwikkeld zelfbewustzijn en het begin van een zielenleven dat in de hoogst verworven voleinding van de vorm onveranderlijk is. Daarom kan de mens op dit scherp van de snede van het aardse leven zich niet afsluiten voor het bewustzijn dat hij heeft - want daar is hij zelf het bewijs van - terwijl hij er toch geen vermoeden van heeft dat hij is aangekomen op de drempel van een geestelijk leven, dat nu in de onveranderlijk blijvende menselijke vorm zijn begin heeft. Met andere woorden: nadat hij vele veranderingen van lichaamsvorm heeft doorgemaakt, die het bereiken van de menselijke gestalte tot doel hadden, ondergaat die gestalte nu in haar algemene vorm geen verandering meer, maar wel begint er nu een verandering van de ziel, die tot doel heeft de geest Gods Zelf steeds dichter te naderen en daarmee in gemeenschap te treden.
[4] Wie nu denken kan, die denke! Wat kan er gebeuren, als deze overgang niet tot stand wordt gebracht? Want hier staan materie en geest scherp tegenover elkaar, die zich wel over en weer steeds meer kunnen verfijnen, maar elkaar nooit - aangezien het polariteiten zijn - helemaal kunnen raken. Er moet hier in ieder geval een weg. getoond, een brug geslagen worden, middels welke het mogelijk is van de materie tot de geest te komen en die weg moet een voorbeeld zijn, die iedereen in staat is te volgen. Als die weg niet gevonden zou worden, dat wil dus zeggen: als niet een mens die zou betreden, dan zou het onmogelijk worden de materie te verlaten om in een vrij, geestelijk leven te komen,
[5] Het moet dus het streven van de Godheid Zelf zijn om Haar schepselen, die Zij uit liefde en tot hun redding dwong de weg van de materie te gaan - nadat die de grens hebben bereikt, van waaraf de geestelijke weg mogelijk is - ook naar Zich toe te trekken en zo in de verhouding van Vader tot kind te brengen. Adam moest die brug in zichzelf bouwen en had het eigenlijk heel gemakkelijk, aangezien de verlokkingen van de materie heel gering waren in vergelijking tot nu. Er was bij hem enkel zelfoverwinning nodig, gehoorzaamheid, dan was de brug geslagen en kon in hem het geestelijke leven bloeiend ontwaken, omdat gehoorzaamheid tegenover God bij een mens die voor het overige vrij van iedere zonde is, het enige beproevingsmiddel is. Pas uit ongehoorzaamheid volgen alle andere overtredingen vanzelf, zoals iedereen bij kinderen gemakkelijk kan waarnemen. Nu viel Adam en daarmee had er een terugtreden in de materie plaatsgevonden, dat wil zeggen in die polariteit, die zich even ver van God kan verwijderen als ze naar God Zelf tot steeds hogere zaligheden kan opstijgen. (183)
[6] Met deze val was de zonde de wereld binnengekomen, omdat God nooit een werk schept om het eventueel weer te vernietigen, maar de eenmaal geschapen weg verder volgt, zogezegd probeert te corrigeren, omdat de goddelijke wijsheid van tevoren rekening houdt met de gevolgen van een mislukking. Maar als het erom gaat vrije schepselen te scheppen, geen ‘geestelijke machines’, dan is de weg van zelfontwikkeling in de mens werkelijk de enige weg hiertoe. Met het ontstaan van het menselijke geslacht als volkeren was de opeenvolgin g ontstaan van alle zonden, bestaande uit cen lange reeks in een steeds diepere val, omdat het begin ervan - de ongehoorzaamheid - nu eenmaal bestond. Dat wil zeggen: als Adam niet ongehoorzaam was geweest, zou ook geen van zijn nakomelingen ongehoorzaam hebben kunnen zijn, omdat hij in zichzelf dan cen kiem vernietigd zou hebben, die dan niet meer overgeërfd kon worden. Op deze manier echter bevruchtte hij die kiem en in zijn nakomelingen groeide die uit tot de boom, die het licht van de zon nauwelijks meer door zijn dichte bladerdak laat schijnen.
[7] Dikwijls werd er nu door bijzonder sterke zielen geprobeerd door dit bladerdak heen te breken om de zon erdoor te laten schijnen en al naargelang dit ook bij enkele op zichzelf staande gedeelten ervan lukte, bezit de mensheid oeroude religies. Maar het lukte deze sterke zielen niet om de kern van de boom zodanig te raken, zijn kroon zo te breken, dat die machtige boom moest sterven. En dat lukte hun niet omdat zijzelf in hun aardse leven niet zonder schuld waren, maar eerst van de wereld hadden geproefd, voordat zij dorst naar waarheid, naar kennis van God voelden. De wereld smaakte hun flauw en nu pas zochten ze iets beters.
[8] De oude Indische religies zijn de oudste die jullie kennen; want de oude Egyptische religie in haar echte leer, was de oudste en de kennis daarvan is verloren gegaan. Al die leraren waren zulke sterke zielen, die voor zichzelf door het bladerdak heen braken, de weg toonden, ook het ware en echte hebben beschreven en uitgesproken, maar die toch niet anders konden schrijven dan voor hun tijd, waardoor er nu veel vervallen is geraakt, wat in zijn samenhang van de dingen gemakkelijk te begrijpen is. Daarover nu het volgende:
[9] God was, voordat de inkleding in het vlees als Jezus plaatsvond, onpersoonlik"* Daarom kon ook niemand Hem aanschouwen, maar alleen Zijn Wezen voelen, dat zich natuurlijk alleen maar als Licht merkbaar kon maken,
* Voor Zijn menswording in Jezus woonde God in een ontoegankelijk licht en was voor geen enkel geschapen wezen zichtbaar. Zelfs de meest reine engelgeesten konden de Godheid nooit anders zien dan als een zon (Die geistige Sonne, deel 2/13:7). In Zichzelf en op Zichzelf is God echter van eeuwigheid af aan een mens (Het Grote Johannes evangelie, deel 6, 88:3) naar wiens evenbeeld de mens door Hem geschapen werd. (Genesis 1:27. De Huishouding van God, deel 2/139:20 en 138:26. Aarde en maan 54:9. Het grote Johannes evangelie, deel 1/1:13-16; 2/144:4; 4/88:7:5/70:3; 6/135:1 en 230:6; 7/121:3 en 219:11; 8/24:6; 9/58:7) (184)
omdat God in Zichzelf puur licht is, dat zijn stralen uitzendt. Maar waar licht is, is het overal; het doorstroomt alles en wekt alles tot leven. De onpersoonlijkheid van van God veronderstelt echter niet één punt van uitstraling, zoals vanuit een zon, maar een zee van licht, waarin geen concentratie is. Diegenen die geestelijk tot het goddelijke wezen doordrongen, konden het goddelijke Wezen dus ook niet anders gewaarworden dan als een leven in het licht, het zweven en rusten in het licht, het wensloze één worden met het licht. Toen nu de mens Jezus de personificatie van God werd, was het ervaren van" de Godheid voor degene die Haar naderde, heel anders - eenvoudig het naderen van de ene mens tot de andere. Derhalve hebben de oude zieners gelijk; maar de nieuwere, die na Mij leefden, hebben eveneens gelijk.
[10] Na de val van Lucifer, toen de materiéle wereld zich manifesteerde, was weliswaar de geestelijke zon geschapen als zetel van de Godheid; maar ondanks alles was die niet als een op zichzelf staande concentratie op te vatten. Het licht was in de geestelijke wereld overal en die geestelijke zon is voor de lichamelijke mens, zolang zijn ziel aan dat lichaam gebonden was, vóór Mijn aardse leven niet zichtbaar geworden. Het zichtbaar worden daarvan was een bekroning van het geloof van de geestelijke wezens; want pas voor hen was die zon zichtbaar - maar nu ook voor de mens die in Mij gelooft, zodra zijn geestelijke oog geopend is, omdat de mens Jezus op ieder moment Zijn hele rijk kan onthullen aan allen die in Hem geloven.
[11] Nu is nog de vraag: waarom vindt men in de oude religies dezelfde grondtrekken?
[12] Voor iemand die deze onthullingen heeft begrepen, zou het alleen maar verwonderlijk zijn als het niet zo was; want als deze oude religies voorlopers zijn van de leer van de Mensenzoon en Godszoon, dan moeten ze ook de grondtrekken daarvan bevatten; ze kunnen geen dingen bevatten die ervan verschillen. Dat het leven van de afzonderlijke leraren, die opstonden, ook overeenkomsten vertoont met dat van Mij, berust op dezelfde grondslag.
[13] Als de Oudegyptische religie geheel en al bekend zou zijn in haar oudste grondtrekken, die door de latere godencultus slechts vervaagd in de huidige tijd zijn gekomen, dan zou men zeggen: de christelijke religie is aan de oude Egyptische religie ontleend zo sterk lijken deze op clkaar, met name wanneer men de wezenlijke trekken van Osiris, Isis en Horus nauwkeurig in hun aanvankelijke oerbetekenis zou kennen.
[14] In hoeverre is het Mij echter gelukt om de boom van zonden te breken en niet alleen door het bladerdak heen te breken?
[15] In de eerste plaats moet iedereen zich eens goed afvragen wat het wil zeggen te ‘zondigen’!
[16] Menigeen zal zijn antwoord snel klaar hebben en zeggen: zonde is alles wat in strijd is met Gods wil! Dat is wel waar. Maar wat is Gods wil eigenlijk en hoe herkent de mens die, als hij niet eens in God gelooft en nog veel minder Zijn wil erkent? (185)
[17] Dan moet er vanuit het menselijke leven geoordeeld worden. Zondigen tegenover God kan niemand, als hij Hem niet heeft leren kennen. Evenmin als iemand zich zal ergeren aan een blinde die beweert dat er geen licht is, alleen omdat hij het niet ziet, zal God druk uitoefenen op degene die Hem uit onverstand niet kent. Maar een blinde kan wel zijn buurman of iemand anders, die hij weliswaar ook niet ziet, maar wel hoort en voelt, en wiens direct voelbare weldaden hij kan ontvangen, beledigen, wanneer hij zich op de een of andere manier tegen hem verzet. Hij kan tegen diens liefde zondigen; want ondanks zijn blindheid kan hij zich niet afsluiten voor het feit dat diegene bestaat.
[18] Zo is het ook met een geestelijk blinde, die zeer zeker tegen het gebod van de naastenliefde kan zondigen, ook als hij God niet kent. De naastenliefde is de weg naar de liefde tot God - dat is al vaak uitgelegd.
[19] Omdat de mens Jezus dit gebod tot in het kleinste toe vervulde en wel vanaf zijn jeugd, groeide in hem ook de liefde voor God, zodat Hij daar tenslotte in kon opgaan. De zonde had geen macht over hem; want hij streefde ernaar van de aanvankelijk zichtbare weg van de naastenliefde, die zich kenbaar maakt door uiterlijke werken, tot de innerlijke, onzichtbare weg in de liefde voor God te komen.
[20] God had Adam een gebod gegeven: onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij minachtte het en viel. De mens Jezus gaf uit liefde voor God zichzelf dit gebod om niets zonder de wil van de Vader te doen en daardoor werd hij het lichtende voorbeeld ter navolging. Hij verwierf dus in zichzelf het niveau dat Adam niet had verworven en op die manier verzoende hij in zichzelf de Godheid, die in Haar heiligheid gekwetst was doordat het gebod niet in acht was genomen.
[21] De Wijsheid gaf het gebod; de Wil, de Kracht verlangde de vervulling ervan; de Liefde vond de weg om in de mens Jezus de voorwaarden te vervullen die noodzakelijk waren om de vroegere toestand van zaligheid voor alle schepselen terug te brengen. In het feit dat deze weg, die direct naar God leidt, nu geopend is en in het feit dat deze weg door de Mensenzoon Jezus werd vervuld, die daardoor tot Godszoon werd, is de verlossing gelegen. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.
Het was niet noodzakelijk; maar omdat de mensheid het met haar onbegrensde, vrije wil door Lucifers invloed verlangde, onderwierp Jezus zich ook aan deze eis en stierf hij lichamelijk.
[22] Het vervallen van de ene zonde in de andere brengt een steeds grotere hardheid van de ziel voort. Om die toestand uit te drukken, spreekt men van versteende harten. Hoe ver dat kan gaan, is onafzienbaar. De materie, de uiterlijke lust, groeit steeds meer en vanzelfsprekend verdwijnt daarmee steeds meer het bewustzijn van een geestelijke, wezenlijke kern van de ziel.
Die verharding leidt uiteindelijk tot een dierlijke toestand, die enkel en alleen nog maar: instandhouding en voortplanting kent, zonder innerlijke, geestelijke vrijheid, Verlossing uit zo’n toestand biedt alleen een zuiver geestelijke leer, die tot een zedelijk bewustzijn van de menselijke waardigheid leidt en die leer werd gegeven in een niet mis te verstane beknoptheid en in de grootst mogelijke duidelijkheid. (186)
Het opvolgen ervan doet de ketenen van de materie springen, maakt de banden van de aardse genotzucht los en leidt tenslotte de materiële wensen en begeerten naar een toestand van zuiver gewaarworden, als het kennen van het kwaad, maar niet meer het ten uitvoer brengen van het kwaad, omdat het eigen ik steeds meer wegsmelt, terwijl dat ik (egoisme) anders steeds meer uitgroeit. Hoe meer het verdwijnt, des te losser (minder hard) worden de boeien van de materie, om tenslotte niet meer als boeien gevoeld te worden.
[23] De boom van de zonde werd en kon dus alleen door Jezus gebroken worden, omdat hij in zichzelf de geest Gods omsloot, die reeds aan Adam het gebod had gegeven, zonder dat hij het uitvoerde.
[24] Nu zal men zeggen: maar waar ligt nu het bewijs dat het zo is en dat de vroegere leraren niet hetzelfde volbrachten? Want wat hier is gezegd, onttrekt zich aan het menselijk oog, is een innerlijk proces, waarover iemand anders dan Jezus Zelf niet kan berichten, terwijl het uiterlijke proces, het optreden van een voortreffelijk leraar en diens leven en goede leringen en ook sterven, al vaker is voorgekomen. Hoezo is de boom der zonden door Jezus nu werkelijk gebroken en door die andere leraren alleen het bladerdak doorbroken? Van het uiterlijke gevolg ervan in de wereld is niet veel te merken, want de zonde bloeit in de huidige tijd als nooit tevoren en andere dan uiterlijke kentekenen kan de mensheid toch niet beoordelen!
[25] Ja, dat lijkt op het eerste gezicht wel zo te zijn, maar bij nadere beschouwing toch niet!
[26] Iedereen die de innerlijke weg gaat, zal weldra gewaarworden hoe die in werkelijkheid is. De buitenkant zegt helemaal niets; want die is een holle noot. Wie de innerlijke weg niet wil gaan, is niet te overtuigen en hem kan evenmin een beeld van die weg gegeven worden, als het onmogelijk is om een blinde enig begrip van kleuren bij te brengen. Hier beslist het resultaat. De weg is er; betreed hem en oordeel dan!
[27] Zonder Mij kan niemand tot de Vader komen en zonder het geloof in Jezus heeft ook nog geen enkele wijze ooit het almachtige wezen Gods gevoeld als de Oerbron van alle liefde, die zich persoonlijk kan manifesteren. Alleen in Jezus wordt het onpersoonlijke persoonlijk en de vereniging van deze twee in de menselijke vorm maakt het naderen mogelijk van het schepsel tot de Schepper, het opgaan van de materie in de geest, het terugbrengen van de ontstane zondereeks opwaarts voorbij de scheidingswand van materie en geest, als punten die elkaar anders onmogelijk kunnen raken en de brug is het leven van Jezus.
[28] Nu ontstaat dus de vraag: hoe ver konden vóór de dood van de Mensenzoon de gestorven zielen eigenlijk komen?
[29] Ze konden natuurlijk, al naargelang ze een gegeven leer volgden van de leraren die vroeger al zijn opgetreden, tot inzicht en ook tot zaligheid in zichzelf komen, maar natuurlijk niet tot het aanschouwen van de verpersoonlijkte Godheid.
[30] Dat gebeurde in de tijd voor het eerst toen het lichaam van Jezus in het graf lag. Het puur aardse lichaam lag daar, terwijl de ziel met de inwonende geest Gods overging en zich daar aan allen toonde als Degene die Hij is en was. (187)
[31] Dat kan hier alleen aangeduid worden. Later zal echter ook onthuld worden wat er precies is gebeurd.
[32] Met dit zich-openbaren in de geestenwereld ontstond de bouw en de bevolking van het nieuwe Jeruzalem als de stad Gods en die zal blijven bestaan in eeuwigheid.
terug naar de Inhoud
76 De opstanding en hemelvaart van Jezus
[1] Op de derde paasdag keerde de Godheid terug en riep het lichaam van de Mensenzoon aan; dat onmiddellijk geheel en aI werd opgelost en nu als [etherisch gewaad nog aan de ziel werd toegevoegd, Die gebeurtenis zagen de Roimeinse wachters als een schitterend licht, dat de grafholte geheel verlichtte; daar schrokken ze zo van, dat ze onmiddellijk wegrenden om te gaan vertellen dat Ik was opgestaan. De steen werd van de opening weggewenteld, zodat nu iedereen in het grafgewelf kon kijken.
[2] De soldaten gingen meteen naar Pilatus, die hoogst verbaasd was en het met een zeker leedvermaak aan de Hoge Raad meedeelde. Enkele leden van de Hoge Raad gingen er dadelijk heen en troffen de plek leeg aan, waarop ze vanwege het volk, waarvan ze de ontevredenheid kenden, naarstig de zaak probeerden te verdoezelen, de soldaten geld gaven en hen opdroegen om te zeggen dat de leerlingen het lijk hadden gestolen, terwijl zij sliepen. Tegelijkertijd garandeerden ze hun dat ze niet gestraft zouden worden door Pilatus, die een dergelijk vergrijp, namelijk slapen terwijl ze op hun post stonden, met de dood had moeten bestraffen.
[3] Pilatus wilde die vrijstelling van straf echter niet toekennen, maar zei, toen een hogere priester met hem probeerde te onderhandelen: "Ofwel de soldaten hebben geslapen en dan zijn ze dubbel schuldig, doordat ze sliepen en mij voorgelogen hebben, ofwel ze hebben niet geslapen; en in dat geval wil ik me niet door een leugen blootstellen aan de toorn van degene die is opgestaan.”
(4] Er viel bij hem niets te bereiken en daarom gaven de priesters de soldaten veel geld, zodat ze naar verre streken zouden vluchten, wat ze ook deden; toen deed het verhaal over de diefstal van het lijk de ronde, wat tot op de dag van vandaag nog steeds wordt geloofd.
[5] Uit de evangeliën is bekend, dat Ik na de opstanding aan velen ben verschenen en dat is niet alleen op de aangegeven plaatsen gebeurd, maar overal waar Ik als leraar was opgetreden, om Mijn aanhangers te bewijzen dat de leer die Ik hun had gegeven, juist was. (188)
[6] Niet alleen Mijn persoon is zichtbaar geworden, maar ook velen van degenen die al eerder gestorven waren, verschenen aan hun familieleden in heldere dromen en in een enkel geval zelfs ook overdag, om hun te vertellen van het nieuwe Jeruzalem. Deze feiten zijn later met het moment van Myn dood in verband gebracht en daarin moet de verklaring worden gezocht, dat er vele doden opstonden, die aan hun familieleden in hun huizen zijn verschenen.
[7] Wat er nu nog belangrijk is uit de tijd, tot Ik op de Olijfberg werd weggenomen, zal nu heel in het kort worden vermeld.
[8] De eerste die Mij had gezien was Maria Magdalena. Dat gebeurde juist zoals Johannes het beschrijft (Joh.20:1-18).
[9] Maria was met nog zes andere vrouwen al heel vroeg naar het graf gegaan - nog voordat de Hoge Raad op de hoogte was - om daar te bidden en de welriekende zalven, die het lichaam voor ontbinding moesten behoeden, er nogmaals over uit te gieten. Ze troffen het graf echter leeg aan en gingen onmuiddellijk terug om het aan de leerlingen te vertellen.
[10] Toen hun opwinding bedaard was en allen teruggingen om de anderen in kennis te stellen, die nog niet wisten dat er iets was gebeurd, bleef Maria Magdalena alleen achter.
[11] Er is al gezegd waarom Ik haar terugwees met de woorden: "Raak Mij niet aan!" Haar nog onzuivere liefde voor Mij had haar kunnen vernietigen, als ze Mijn nu zuiver geestelijke wezen aangeraakt zou hebben.
[12] Verder bericht Johannes, dat Ik aan de leerlingen verscheen, toen zij achter gesloten deuren bij elkaar waren (Joh.20:19-23). Dat gebeurde op de volgende manier: Nadat de Farizeeën hun valse berichten hadden rondgestrooid, ontstond er weldra een grote onrust onder het volk in Jeruzalem. De meesten geloofden de tempeldienaren niet; want daar tegenover stond de duidelijke overtuiging, dat het iets ongehoords was als Romeinse soldaten cen plaats, die zij moesten bewaken, zodanig zouden veronachtzamen, dat daar een graf geopend en leeggehaald kon worden! Er deden dus al gauw allerlei opmerkingen over de diepe slaap van de soldaten de ronde, die de spot dreven met die onwaarschyjnlijke verklaring en de veel diepere slaap van de tempel met die van de soldaten vergeleken. De priesters werden daar erg boos om en probeerden de leerlingen, die hun leugens ontzenuwden door de werkelijke toedracht te vertellen, indien mogelijk gevangen te nemen om ook hen onschadelijk te maken.
[13] De leerlingen kwamen daarom bij elkaar om te overleggen wat ze moesten doen en wel bij de waard in de herberg op de Olijfberg, die genoegzaam bekend is.
[14] Thomas was bij die eerste vergadering echter niet aanwezig, omdat hij in Jeruzalem was om uit te zoeken hoe de zaken er daar voor stonden. (189)
[15] Midden in deze vergadering, waar ook Lazarus bij aanwezig was, kwam Ik binnen en begroette de aanwezigen, die na de eerste verbazing, overweldigd door vreugde, om Mij heen kwamen staan. Ik onderrichtte hen die avond nogmaals over het doel van Mijn sterven, alsook over hun ambt als leraar, dat zij nu hadden ontvangen en vervolgens dat ze geen vrees moesten hebben, omdat zij met een vast vertrouwen op Mij en liefde tot Mij veilig waren voor alle vervolgingen. Ik bewees hun de onsterfelijkheid in Mijn rijk dus door Mijn eigen verschijnen en allen waren nu volkomen van geloof vervuld en ijverig van hart.
[16] Daarna ging Ik van hen weg, nadat Ik hun had aangeraden om daar acht dagen later opnieuw bij elkaar te komen en dat ieder van hen in zijn huis orde op zaken moest stellen.
[17] Na acht dagen volgde toen het gebeuren met Thomas, zoals Johannes dat eveneens bericht. (Joh. 20:26-29).
[18] In die tijd na Pasen ben Ik persoonlijk verschenen aan allen met wie Ik direct ben omgegaan, om hun het bewijs voor de waarheid van Mijn woorden te geven en hun gemoederen te sterken voor het verbreiden van de leer. Niemand werd daarvan uitgezonderd. Degenen die door Mijn dood vertoornd waren op de Joden, werden milder gestemd en degenen die wankelmoedig waren geworden, werden gesterkt.
[19] Maar het is overbodig om al die gevallen te beschrijven, omdat daarbij niets is voorgevallen wat iedereen zich niet zelf kan voorstellen. Deze daden zijn enkel een bekroning van hun geloof geweest, maar er heeft daardoor niet een uitbreiding van Mijn leer plaatsgehad.
[20] Het verhaal van de twee leerlingen van Emmaüs bijvoorbeeld ,geeft een tamelijk nauwkeurig beeld van al die op soortgelijke wijze verlopen gebeurtenissen; daarom is dat verhaal ook overgeleverd.
[21] De openbaring aan het Meer van Galilea echter had tot doel Petrus, die onuitsprekelijk leed onder het besef dat hij Mij had verloochend, weer op te richten en te sterken. Daarom werd hem de proef opgelegd waarbij hij zijn geloof in daden om kon zetten. Toen de leerlingen in het schip waren, Mij herkenden en die herkenning tegen Petrus uitten, sprong hij onmiddellijk in het meer om de weg naar Mij te verkorten. Dat geloof reinigde hem van de nog aanklevende slakken; want iedereen die Mij heeft herkend, moet door de kolkende zee de kortste weg naar Mij zoeken. (Joh. 21:1-19)
[22] Zijn driemalige verloochening correspondeert dan ook met de drie keer gestelde vraag: "Heb je Mij lief?"
[23] In dit gebeuren ligt een grote overeenkomstige betekenis, die iedereen voor zichzelf kan oplossen, die dit werk met zijn hart en niet alleen met zijn verstand heeft gelezen. Laat daarom iedereen zichzelf onderzoeken en zien of hij deze overeenkomst kan vinden!
[24] De leerlingen gingen weldra weer aan het werk om thuis orde op zaken te stellen. Ik had hun geboden op een bepaalde dag weer bij de waard bij elkaar te komen en dat gebeurde ook. Dat was de veertigste dag na het Paasfeest, overeenstemmend met de veertig dagen in de woestijn, die ieder van hen nodig had om zich voor te bereiden. (190)
[25] Allen die Mij na stonden, kwamen ook en opnieuw kwam Ik in hun midden en leidde hen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een wijd uitzicht had. Daar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige leerlingen stonden in een grote kring om ons heen. Ik vermaande allen nogmaals om krachtig aan Mij en Mijn leer vast te houden. Ook gaf Ik Mijn leerlingen de opdracht om overal heen te gaan en het evangelie in Mijn naam te verkondigen. Daarna nam Ik afscheid van hen en legde hun uit, dat ze Mij nu niet meer lichamelijk zouden zien, maar op ieder moment geestelijk met Mij verbonden zouden blijven.
[26] Toen zegende Ik hen en weldra was Ik uit hun midden verdwenen.
77 Slotwoord
[1] Hiermee is nu alles besproken en getrouw opgeschreven wat met Mijn aardse leven samenhangt en wat op aarde zichtbaar is geworden.
[2] Er ontbreekt hier evenwel nog een groot deel, namelijk dat wat zich in de geestelijke wereld afspeelde. Om dat te begrijpen is de wereld nog veel te onrijp en ook de enkelen die in Mijn directe Woord geloven, kunnen het nog niet in zich opnemen. Er zal echter een tijd komen en die is niet al te ver weg, waarin de mensen tot een meer zuiver geestelijk aanvoelen terugkeren. Dan is de tijd aangebroken ook dit te openbaren en dat zal dan ook gebeuren.
[3] Laat iedereen nu tevreden zijn met hetgeen is aangeboden en Mijn leer navolgen, opdat deze tijd spoedig zeer nabij zal komen; want de volkeren moeten nader tot elkaar komen en de aarde moet een plaats van vrede worden. Amen! (191)
terug naar het overzicht
terug naar het weblog
^