Rudolf Steiner - Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?

Oorspronkelijke titel: 'Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten?'
Uitgeverij Vrij Geestesleven - Zeist; Achtste druk 1978, ISBN 90 6038 002 9
(Schuin en opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)

Inhoud

Deel 1 De ontwikkeling van het karakter
Voorwoord bij de derde druk
1 De voorwaarden 14
2 Innerlijke rust 25
3 De trappen van de inwijding 36
3a De voorbereiding 37
3b De verlichting 45
3c Contróle over gedachten en gevoelens
3d De inwijding 634
Vuurproef: verwerking van ervaringen
Waterproef: zelfwerkzaamheid
Luchtproef: vastberadenheid
4 Praktische gezichtspunten 77
5 De voorwaarden voor de innerlijke scholing
Deel 2 De gevolgen van de karakterontwikkeling
6 Over de van de inwijding 99
Het achtvoudige pad (de 16-bladige chakra)
De zes eigenschappen (de 12-bladige chakra)
De 10-bladige chakra
De 6-bladige chakra
Het etherlichaam
De gedaantenwereld
Het 'lagere Zelf' en 'hogere Zelf'

7 Veranderingen in het droomleven van de leerling van de geestesscholing 137
8 Verkrijging van continuïteit van het bewustzijn 146
9 De splitsing van de persoonlijkheid gedurende de geestelijke scholing 155
10 De wachter aan de drempel 166
11 Leven en dood. De Grote Wachter aan de drempel 176
12 Naschrift 186



Rudolf Steiner (1861-1925)
natuurwetenschapper, filosoof, ziener
grondlegger van de antroposofie
HOE VERKRIJGT MEN BEWUSTZIJN OP HOGERE GEBIEDEN?

Deel 1 De ontwikkeling van het karakter

1 De voorwaarden
In ieder mens sluimeren vermogens, waarmee hij zich inzicht in hogere werelden kan verwerven. Mystiek, gnosis en theosofie hebben steeds gesproken van een ziele- en een geesteswereld, die voor haar niet minder reëel zijn dan de wereld die met fysieke ogen kan worden waargenomen en betast met fysieke handen. Wie luistert naar wat zij verkondigen kan te allen tijde met recht tot zichzelf zeggen: Ook voor mij zal dit alles tot ervaring kunnen worden, wanneer ik bepaalde, nu nog sluimerende krachten in mij tot ontwikkeling breng.
De vraag is slechts hoe men te werk moet gaan om dit te bereiken. Alleen zij, die al in het bezit van dergelijke krachten zijn, kunnen hieromtrent aanwijzingen geven. Zolang het mensdom bestaat is er ook een leerschool geweest, waardoor de met hogere vermogens begaafden leiding schonken aan hen, van wie het streven op de ontwikkeling van deze vermogens was gericht. Het is de z.g. occulte (verborgen) scholing; en wat men bij deze opleiding ontvangt, wordt onderwijs in de geheimleer of occult onderwijs genoemd. Deze benaming geeft uiteraard aanleiding tot misverstand. Men meent allicht dat wie bij een dergelijke scholing als leiders optreden zich als een bijzonder bevoorrechte klasse beschouwen, die naar willekeur haar kennis de medemensen onthoudt. Zelfs meent men wel dat achter deze kennis niets van betekenis kan schuilen. Want indien het een werkelijk weten gold - zo is men geneigd te denken - behoefde men dit niet verborgen te (14) houden; men zou er openlijk over kunnen spreken en alle mensen in het voorrecht ervan laten delen.
Zij, die zijn ingewijd in het wezen van de occulte wetenschap, verwonderen zich in het minst niet over deze opvatting van de oningewijden. Waarin het geheim van de inwijding bestaat, kan slechts doorzien worden door wie zelf deze inwijding in de hogere geheimen van het Zijn tot op zekere graad heeft doorgemaakt. Nu zou men kunnen vragen: Hoe zal in dit geval de oningewijde ooit enige verhouding vinden tot die z.g. geheimleer? Hoe en waarom zou hij iets zoeken van waarvan de aard hij zich in het geheel geen voorstelling kan vormen? Zo'n vraag berust ten dele op een verkeerde voorstelling van het wezen van de occulte wetenschap. Want in werkelijkheid is het daarmede niet anders gesteld dan met al ons weten en kunnen. Het occulte weten is voor elk gewoon mens op geen andere wijze een geheim als b.v. het schrijven voor wie het niet geleerd heeft. Zoals ieder, die daartoe de juiste weg kiest, kan leren schrijven, kan iedereen leerling, ja leraar van de occulte scholing worden, mits hij de juiste wegen daartoe zoekt. In één opzicht echter zijn de verhoudingen hier anders dan op het terrein van een meer uiterlijk weten en kunnen: door armoede, door de maatschappelijke omstandigheden waaronder men opgroeit, kan het gebeuren, dat de gelegenheid ontbreekt zich de kunst van schrijven eigen te maken; voor het verwerven van weten en kunnen op hogere gebieden bestaat er geen beletsel voor de ernstig zoekende.
Velen geloven dat men de meesters van de hogere wetenschap moet opzoeken om hun voorlichting te ontvangen. Tweeërlei valt hierbij in het oog te houden. Enerzijds zal iemand, die met ernst deze hogere wetenschap nastreeft, moeite noch hindernis mijden om een ingewijde te vinden, die hem kan voorlichten omtrent 's werelds hogere geheimen; anderzijds kan iedereen verzekerd zijn dat de inwijding zeker tot hem komen zal, zo zijn streven naar (15) hogere kennis ernstig en waardig is. Want er bestaat een natuurlijke wet voor alle ingewijden, die hen noopt géén zoeker het weten, dat hem toekomt, te onthouden. Maar een even natuurlijke wet gebiedt dat aan geen onbevoegde iets van de wetenschap van het verborgene kan worden toevertrouwd. Een ingewijde is des te meer volmaakt, naarmate hij strenger deze wetten in acht neemt.
Wat geestelijk alle ingewijden verenigt is geen uiterlijke band, maar een band, waarvan de bestanddelen door de beide genoemde wetten worden saamgeklonken. U moogt in intieme vriendschap met een ingewijde verkeren, van zijn wezen bent u zolang gescheiden tot u zelf een ingewijde bent geworden. U kunt zijn hart, zijn liefde ten volle bezitten, zijn geheim zal hij u niet toevertrouwen, aleer u er rijp voor bent. Ge moogt hem vleien, hem folteren, niets zal hem er toe brengen u iets te verraden, waarvan hij weet dat het u niet verraden mag worden, omdat u nog niet het ontwikkelingspeil hebt bereikt, dat u in staat stelt het geheim de juiste ontvangst in uw ziel te bereiden.
Scherp afgebakend zijn de wegen, die de mens rijp maken tot het opnemen van geheimen. De richting van deze wegen staat met eeuwige, onuitwisbare tekenen geschreven in geesteswerelden, waar de ingewijden de hogere geheimen behoeden. In oude tijden, die nog niet tot de algemeen aanvaarde geschiedenis behoren, waren de tempels van de geest ook uiterlijk zichtbaar. In onze tijd, waarin het leven zo geestloos geworden is, aanschouwt men ze in de zichtbare wereld niet meer. Maar geestelijk zijn ze alom; en wie zoekt kan ze vinden.

In eigen ziel alleen kunnen de middelen gevonden worden, die de lippen van de ingewijden voor de mens ontsluiten. Bepaalde eigenschappen moet hij tot een zekere graad in zich ontwikkelen; dan kunnen de hoogste geestesschatten zijn deel worden. Een zekere stemming van de ziel moet het begin vormen. De (16) geestesonderzoeker noemt deze: het Pad van de verering, van de devotie tegenover waarheid en kennis. Slechts hij, wiens ziel zo gestemd is, kan leerling van de geestelijke scholing worden.
Wie op dit gebied ervaring bezit, weet welke aanleg zich al in de kindsheid bemerkbaar maakt bij degenen, die later tot het leerlingschap komen. Er zijn kinderen, die met heilige schroom naar door hen vereerde personen opzien. Zij koesteren voor zo'n persoon een eerbied, die hen in het diepst van hun hart weerhoudt zij het ook maar de geringste gedachte van kritiek of verzet te doen opkomen. Zulke kinderen groeien op tot jonge lieden, wie het weldadig aandoet naar iets op te zien dat zij kunnen vereren. Uit de rijen van zulke mensenkinderen komen vele leerlingen van de geestesscholing voort. Indien u eenmaal voor de deur van een vereerd persoon hebt gestaan en bij dit eerste bezoek een heilige schroom hebt gevoeld om op de klink te drukken ten einde het vertrek binnen te gaan, dat voor u een 'heiligdom' is, dan heeft in u een gevoel gesproken, dat de kiem kan zijn voor het latere leerlingschap. Het is voor de opgroeiende mens een geluk zulke gevoelens als aanleg in zich te dragen. Men moet niet geloven dat zij de kiem vormen tot slaafse onderworpenheid.
Wat in het kind mensenverering was, wordt later eerbied voor waarheid en kennis. De ervaring leert dat zij, die weten te vereren waar verering niet misplaatst is, ook het best in staat zijn het hoofd vrij omhoog te heffen. Verering is nergens misplaatst waar zij uit het diepst van het hart ontspringt. Wanneer wij niet diep in ons het gevoel ontwikkelen dat er iets hogers is dan wij zelf zijn, zullen wij nimmer de kracht in ons vinden tot het hogere op te klimmen. Om het hoofd te kunnen heffen tot de gebieden van hogere kennis heeft de ingewijde zijn hart moeten leiden door de diepten van devotie en eerbied. Tot geesteshoogten stijgt men niet, tenzij men door de poort van de deemoed is gegaan. Tot weten komt u eerst, wanneer (17) u geleerd hebt dit weten hoog te houden. De mens heeft ongetwijfeld het recht zijn ogen naar het licht te wenden, maar het is aan hem zich dit recht te verwerven. In het geestelijke leven heersen wetten evenals in het stoffelijke.
Wrijf een glazen staaf met een bepaalde stof en ze wordt electrisch, d.w.z. krijgt het vermogen om kleine lichamen aan te trekken. Dit geschiedt volgens een natuurwet. Ieder die een weinig natuurkunde heeft geleerd, weet dit. Evenzo weet degene die de beginselen van de occulte wetenschap kent, hoe elk gevoel van ware devotie, in de ziel ontwikkeld, een kracht doet kiemen, die ons vroeg of laat in hogere kennis verder voeren kan.
Wie van nature zulke gevoelens van eerbied en devotie kent of wie ze tot zijn geluk door een juiste opvoeding heeft aangeleerd, brengt veel mee, wanneer hij in zijn latere leven de toegang tot hogere kennis zoekt. Wie zo'n voorbereiding niet meebrengt, stuit al op hindernissen bij de eerste schreden op het Pad van kennis, indien hij niet het aankweken van een devote stemming met al zijn kracht onderneemt. In onze tijd vooral is het van groot gewicht de volle aandacht op dit punt te vestigen.
Onze beschaving neigt maar al te zeer tot kritiek, tot oordelen en afbreken, en slechts weinig tot eerbied, tot vereren met hart en ziel. Onze kinderen al kritiseren veel meer dan dat zij zich aan gevoelens van eerbied overgeven. Maar elke kritiek, elk vernietigend oordeel verdrijft evenzeer de hogere kenvermogens van de ziel, als eerbied en toewijding ze ontwikkelen. Hiermede is niets gezegd ten nadele van onze beschaving. Het is geenszins de bedoeling, hier kritiek op uit te oefenen. Juist aan de kritiek, het zelfbewuste, menselijke oordeel, het 'onderzoekt alle dingen en behoud het goede' hebben wij de grootheid van onze cultuur te danken. Nimmer hadden wetenschap, industrie, het verkeer, de rechtsverhoudingen van onze tijd zich ontwikkeld, als de mens niet op (18) alles kritiek uitgeoefend en de maatstaf van zijn oordeel aangelegd had. Maar voor deze aanwinst op het gebied van uiterlijke beschaving moesten wij boeten met een overeenkomstig verlies aan hogere kennis, aan geestelijk leven. Er zij nog eens met nadruk op gewezen: in het hogere weten is geen sprake van verering voor mensen, maar alleen van verering voor kennis en waarheid.

Eén ding echter zij zich ieder bewust: dat het n.l. voor degene, die geheel in de uiterlijkheden van onze hedendaagse beschaving opgaat, een zware taak is tot inzicht in hogere wereldgebieden door te dringen. Hij zal dit alleen kunnen volbrengen als hij krachtdadig aan zichzelf werkt. Vroeger, toen het materiële leven eenvoudiger van structuur was, was geestelijke ontplooiing ook gemakkelijker te bereiken. Het te vereren en heilig te houden ideaal tekende zich duidelijk af tegenover alle andere verhoudingen. In een tijdperk van kritiek worden de idealen naar omlaag getrokken. Andere gevoelens nemen de plaats in van verering, ontzag, aanbidding en bewondering. Onze tijd dringt deze gevoelens meer en meer op de achtergrond, zodat ze in het dagelijkse leven de mens nog slechts in zeer geringe mate toevloeien. Wie hogere kennis zoekt, moet deze gevoelens in zich wakker roepen; hij moet er zijn ziel van vervullen. Dat kan men niet door studie, alléén door het leven.
Wie leerling van de geestesscholing worden wil, moet zich door krachtige zelfopvoeding tot eerbied stemmen. Hij moet overal in zijn omgeving, in zijn ondervindingen datgene opzoeken wat hem bewondering en eerbied kan inboezemen. Ontmoet ik een mens en laak ik zijn zwakheden, dan beroof ik mijzelf van kracht tot hogere kennis; tracht ik mij liefderijk in zijn goede eigenschappen te verdiepen, dan verzamel ik dergelijke krachten. Voortdurend moet de leerling indachtig zijn deze aanwijzing op te volgen. Ervaren geestesonderzoekers weten welk een kracht zij te danken hebben aan de omstandigheid, dat zij aldoor weer in alle (19) dingen het goede zien en een afbrekend oordeel terughouden.
Dit mag evenwel geen uiterlijke levensregel blijven. Het moet bezit nemen van ons wezen. De mens heeft het in zijn macht zichzelf te vervolmaken, zich mettertijd geheel om te vormen. Maar die omvorming moet in zijn binnenste, in zijn gedachtenleven worden voltrokken. Het is niet voldoende dat ik enig wezen in mijn uiterlijke gedragingen achting betoon. Ook in mijn voelen moet die achting aanwezig zijn. Hiermede moet de leerling van de geestesscholing beginnen: hij moet devotie in zijn gedachtenleven opnemen. Hij moet opmerkzaam worden op alle gedachten van oneerbiedigheid, van afbrekende kritiek, die in zijn bewustzijn opstijgen en zijn streven richten op het aankweken van gedachten van devotie en eerbied. Telkenmale wanneer wij er ons toe zetten om gewaar te worden wat in ons bewustzijn leeft als afkeurende kritiek, als veroordeling van wereld en leven, worden wij nader gebracht tot hogere kennis. Wij vorderen snel, wanneer wij in zulke ogenblikken in ons bewustzijn slechts gedachten opnemen, die ons met bewondering, met achting en eerbied voor leven en wereld vervullen.
Wie in deze dingen ervaren is, weet hoe in zulke ogenblikken krachten, die anders blijven sluimeren, in de mens worden opgewekt. Hierdoor werden zijn geestesogen geopend, hierdoor begint hij om zich heen dingen te zien, die hij te voren niet heeft kunnen waarnemen. Hij begint te begrijpen dat hij vroeger slechts een deel van de hem omringende wereld gezien heeft. De mens, die hem tegemoet treedt, toont hem nu een geheel andere gedaante. Weliswaar zal hij door het volgen van deze levensregel nog niet in staat zijn waar te nemen wat b.v. als de menselijke aura wordt beschreven. Want daartoe is een nog hogere scholing vereist. Maar hij kan deze ook bereiken, wanneer hij eerst met al zijn (20) geestkracht de leerschool van de devotie heeft doorgemaakt *).
Geruisloos en door de uiterlijke wereld onopgemerkt betreedt de leerling van de geestesscholing het 'Pad', dat naar hoger inzicht voert. Niemand behoeft enige verandering aan hem te bespeuren. Hij volbrengt als vroeger zijn plichten; hij doet zijn dagwerk als voorheen. De verandering bepaalt zich enkel en alleen tot het binnenste van de ziel, dat aan het uiterlijke oog onttrokken is. Het hele gemoedsleven wordt aanvankelijk bestraald door die éne stemming van devotie voor al wat waarlijk vererenswaardig is. In dit éne gevoel vindt het gehele zieleleven zijn middelpunt. Zoals de zon door haar stralen leven toevoert aan al wat leeft, zo wordt in de leerling van de geestesscholing aan alle gewaarwordingen van de ziel leven toegevoerd door de verering.
Het valt de mens in het eerst niet licht aan te nemen dat gevoelens als eerbied, achting enz. van betekenis zijn voor zijn kenvermogen. De reden daarvan ligt in 's mensen geneigdheid om zich dit laatste als een op zich zelf staand vermogen voor te stellen, geen verband houdende met het overige zielegebeuren. Men vergeet daarbij dat het de ziel (geest) is, die de gave van het kennen bezit. Voor de ziel zijn gevoelens hetzelfde als wat voor het lichaam de voedingsstoffen zijn. Geeft men het lichaam stenen in plaats van brood, dan komt zijn werkzaamheid tot stilstand. Zo is het ook met de ziel. Voor haar zijn gevoelens van verering, van achting en devotie voedende stoffen, die haar sterk en gezond maken, bovenal haar kracht geven om tot inzicht te komen. Gebrek aan achting, antipathie, onderschatting van het waardeerbare, brengen het kennende vermogen tot verlamming en verval. Voor de geestesonderzoeker is dit feit waar te nemen aan de aura (en de chakra's).

*) Men vindt een overzicht van het 'Pad van hoger inzicht' in het hoofdstuk van mijn 'Theosophie, Einführung in übersinnliche Weltanschauung und Menschenbestimmung'. Hier mogen enige praktische gezichtspunten nader worden aangegeven. (21)

De ziel, die zich gevoelens van devotie, van verering eigen maakt, bewerkt in haar aura een verandering. Bepaalde geestelijke kleurschakeringen, die men als geel en bruinrood zou kunnen omschrijven, verdwijnen en worden vervangen door blauwrode. Daardoor nu ontsluit zich het kenvermogen; het neemt kennis van feiten in zijn omgeving, waarvan het eerst geen vermoeden had. De verering wekt in de ziel een kracht van sympathie, waardoor eigenschappen van het ons omringende die anders verborgen blijven, tot ons worden getrokken.
Nog werkzamer wordt alles wat door devotie te bereiken is, wanneer er nog een andere gemoedsgesteldheid bij komt, die hierin bestaat dat de mens leert steeds minder aan indrukken van buiten overgegeven te zijn en daarentegen een rijk innerlijk leven ontwikkelt. Wie van de ene indruk van de uiterlijke wereld naar de andere jaagt, voortdurend verstrooiing zoekt, vindt niet de weg naar de kennis van het verborgene. Niet dat de leerling zich ongevoelig moet maken voor de wereld om hem heen, maar zijn rijke, innerlijke leven moet hem de richting wijzen, wanneer bij zich voor haar indrukken openstelt.
De mens met een diep gemoed en rijk gevoel ondervindt iets anders, wanneer hij door een schoon berglandschap gaat, dan hij die arm aan gevoel is. Wat wij innerlijk beleven geeft ons eerst de sleutel tot de schoonheden van de wereld rondom ons. De een vaart over zee en weinig innerlijke gewaarwordingen gaan door zijn ziel; tot de ander spreekt het eeuwige woord van de wereldgeest; geheime raadselen van de schepping worden hem geopenbaard. Het omgaan met de eigen gevoelens en voorstellingen moet men hebben geleerd, wil men tot de buitenwereld een verhouding, rijk aan gehalte, ontwikkelen.
De wereld in al haar verschijnselen is vervuld van goddelijke luister; maar het goddelijke moet eerst in eigen ziel worden ervaren, wanneer men het in zijn omgeving wil vinden. Wat nu de leerling van de geestesscholing te (22) doen staat is ogenblikken in zijn leven vrij te maken, waarin hij stil en eenzaam tot zichzelf inkeert. Echter niet om zich te verdiepen in de aangelegenheden van zijn eigen Ik. Dat zou het tegendeel bewerken van wat beoogd wordt. Veeleer moet hij zulke ogenblikken gebruiken om in alle stilte te laten naklinken wat hij doorleefde, wat de wereld daarbuiten hem te zeggen had. Iedere bloem, ieder dier, iedere handeling zal hem in die stille ogenblikken ongedachte geheimen onthullen. Daardoor bereidt hij zich voor om nieuwe indrukken met geheel andere ogen te zien als tot dusver. Wie indruk op indruk louter genieten wil, stompt zijn kenvermogen af. Wie na het genot zich door het genotene iets laat openbaren, geeft zijn kenvermogen voedsel en brengt het tot ontwikkeling. Hij moet zich dan echter tot gewoonte maken niet de naklank van het genot te beleven, maar, afziende van verdere genieting, het genotene door innerlijke activiteit te verwerken.
Een gevaarlijke klip doet zich hier voor. In plaats van innerlijk te arbeiden, kan men licht in het tegenovergestelde vervallen en het genot nogmaals tot op de bodem willen smaken. Men moet niet ontkennen dat talloze bronnen van dwaling zich hier voor de leerling openen. Hij moet zijn ziel tussen hele scharen van verleiders heenvoeren. Zij allen willen zijn 'ik' verharden, het terugdringen binnen enge grenzen. Hij echter moet het openstellen voor de wereld. Het genot moet hij zoeken, want slechts langs die weg komt de buitenwereld tot hem. Stompt hij zich af voor het genot, dan wordt hij als een plant, die geen voedingsstoffen uit haar omgeving meer tot zich kan trekken. Maar blijft hij bij het genot stilstaan, dan sluit hij zich af in zichzelf. Hij zal alleen van waarde zijn voor zich, niet voor de wereld. Moge hij nog zozeer in zichzelf leven en sterk zijn ikheid koesteren, de wereld sluit hem uit. Voor haar is hij dood.
De leerling van de geestesscholing beschouwt het genot slechts als een middel (23) om zich voor de wereld te veredelen. Het genot is hem een boodschapper, die hem omtrent de wereld kennis verschaft; hij echter schrijdt, na het onderricht door de genieting, voorwaarts naar de arbeid. Hij leert niet om voor zichzelf schatten van kennis te vergaren, maar om het geleerde in dienst te stellen van de wereld.
Er is in alle occulte wetenschap een grondstelling, die niet overtreden mag worden, wil men ooit een doel bereiken. Deze moet iedere geestelijke scholing de leerling inprenten. Zij luidt: Alle kennis, die u zoekt, alleen tot vermeerdering van uw weten, alleen tot verzamelen van schatten in uzelf, brengt u af van uw weg (natuurwetenschappers). Alle kennis echter, die u zoekt om rijper te worden op de weg ter veredeling van de mens en ter ontwikkeling van de wereld, brengt u een schrede voorwaarts. Dit is een wet, die onverbiddelijk naleving eist. Men is geen leerling van de geestesscholing, zolang men deze wet niet tot richtsnoer van zijn leven heeft gemaakt. Deze waarheid van de geestelijke scholing kan aldus kort worden samengevat: De idee, die niet tot ideaal wordt, doodt een kracht in uw ziel: de idee echter, die tot ideaal wordt, schept in u levenskrachten. (24)

terug naar de Inhoud

2 Innerlijke rust
De leerling van de geestesscholing wordt bij de aanvang van zijn ontwikkeling verwezen naar het Pad van de verering en naar de ontwikkeling van het innerlijke leven. De geesteswetenschap geeft nu ook praktische regels aan, die voor het betreden van dit Pad, voor de ontwikkeling van het innerlijke leven in acht zijn te nemen. Deze regels berusten niet op willekeur, maar op oeroude ervaringen, op een oeroud weten. Zij gelden overal waar de wegen tot hoger inzicht worden aangegeven. Alle ware leraren van het geestelijke leven stemmen, wat de inhoud dezer regels betreft, met elkander overeen, al kleden zij ze niet altijd in dezelfde bewoordingen. De verscheidenheid, van ondergeschikt belang en slechts schijnbaar, is het gevolg van feiten die hier buiten bespreking kunnen blijven.
Geen leraar wil door zulke regels macht uitoefenen over anderen. Hij wil geen inbreuk maken op iemands zelfstandigheid. Geen ander kan deze menselijke zelfstandigheid op hoger prijs stellen en beter behoeden dan de geestesonderzoeker. In het eerste hoofdstuk is gesproken van de geestelijke band, die alle ingewijden omvat en van twee natuurlijke wetten, welke de bestanddelen van die band samensmeden. Treedt de ingewijde nu uit zijn omsloten geestesgebied in het openbare leven, dan wordt voor hem meteen een derde wet van kracht en wel deze: Regel uw woorden en daden zó, dat u nooit in de vrije wil van een ander ingrijpt. Wie tot het inzicht is gekomen dat een ware leraar van het geestesleven geheel van deze gezindheid is doordrongen (25) kan zeker zijn, dat hij niets van zijn zelfstandigheid inboet bij het opvolgen van de regels die hem aan de hand worden gedaan.
Een van de eerste van deze regels is ongeveer in de volgende woorden te kleden: 'Neem ogenblikken van innerlijke rust en leer daarin het wezenlijke van het onwezenlijke onderscheiden.'
Er wordt hier gezegd: deze praktische regel zou men aldus 'in woorden' kunnen weergeven. Oorspronkelijk n.l. worden alle regels en leringen van de geesteswetenschap in een zinnebeeldige taal, in tekens uitgedrukt. Wie ze in hun volle waarde en omvang wil leren kennen, moet deze zinnebeeldige taal verstaan. Hiertoe wordt vereist dat men al de eerste schreden in de occulte wetenschap gedaan heeft. Dit wordt echter mogelijk door zorgvuldige opvolging van de hier beschreven regels. Voor ieder die werkelijk ernstig wil, staat de weg open.
Bovengenoemde regel aangaande de perioden van innerlijke rust is zeer eenvoudig, ook wat de toepassing betreft; maar hij leidt slechts dan tot het doel, wanneer hij even streng wordt nageleefd als hij eenvoudig is. Kort en bondig zij hier daarom gezegd hoe men deze regel in toepassing brengt.

De leerling van de geestesscholing moet een korte tijd van zijn dagelijkse leven bestemmen voor dingen, geheel verschillend - ook wat hun aard betreft - van alles waarmede hij zich het overige van de dag bezig pleegt te houden. Dit moet echter niet zo worden opgevat alsof datgene wat hij in die tijd volbrengt, niets te maken zou hebben met de inhoud van zijn dagelijkse arbeid. Integendeel, de mens die zulke bijzondere ogenblikken op de juiste wijze zoekt, zal weldra bemerken dat hij juist hieraan de volle kracht voor zijn dagtaak ontleent. Ook gelove men niet dat het naleven van deze regel iemand de tijd zou ontnemen, die tot zijn verplichtingen behoort. Wie werkelijk niet méer tijd tot zijn beschikking mocht hebben, (26) kan met vijf minuten daags volstaan. Het komt er maar op aan hóe deze vijf minuten besteed worden.
Gedurende deze tijd moet de mens geheel loskomen van zijn dagelijkse leven. Zijn gedachte, zijn gevoelsleven moet geheel anders getint zijn dan gewoonlijk. Hij moet zijn lief en leed, zijn zorgen, ervaringen en daden aan het zieleoog voor laten bijgaan en zich daarbij zó instellen, dat hij dit alles wat hij anders beleeft van een hoger gezichtspunt uit beziet. Men bedenke hoe men in het gewone leven ondervindingen of daden van een medemens met geheel andere ogen beschouwt dan eigen daden en eigen ondervindingen. Dit kan ook niet anders. Want met wat men zelf doet of ondervindt is men vervlochten; de lotgevallen van een medemens beschouwt men slechts.
Wat nu in deze bijzondere ogenblikken moet worden nagestreefd is dit: eigen ervaringen en handelingen zó te bezien en te beoordelen alsof niet wijzelf maar een ander ze beleefd of volbracht had. Men stelle zich voor: iemand wordt op zijn levensweg door een zware slag getroffen. Hoe geheel anders staat hij daar tegenover dan tegenover een volkomen gelijke ramp, die de medemens treft! Niemand zal dit onbillijk achten. Het ligt in de menselijke natuur. Zoals het gaat in dergelijke ongewone gevallen, zo ook in de alledaagse levensaangelegenheden.
De leerling van de geestesscholing moet de kracht zoeken om op bepaalde ogenblikken als een vreemde tegenover zichzelf te staan, met de innerlijke kalmte van iemand, die onzijdig oordeelt. Wordt dit bereikt, dan verschijnen de eigen ondervindingen ons in een nieuw licht. Zolang wij ermee zijn samengeweven (ermee zijn vereenzelvigd), zolang wij er middenin staan, zijn wij met het bijkomstige evenzeer verbonden als met het wezenlijke. Komt men tot innerlijk rustig overzien, dan scheidt het wezenlijke zich van het bijkomstige af. Vreugde en leed, iedere gedachte, ieder besluit doen zich anders voor, als iemand op deze wijze tegenover zich zelf staat. (27) Het is ons te moede als iemand, die de hele dag in een plaats is geweest, daar het kleinste zowel als het grootste van nabij heeft beschouwd en die 's avonds een naburige heuvel beklimt, vanwaar hij het oord in zijn geheel overziet. Nu vertonen de bijzonderheden van dit oord zich in andere verhoudingen tot elkaar dan wanneer men er zich middenin bevindt. De leerling van het geestelijke leven zal moeilijk slagen waar het pas doorleefde lotgevallen betreft, dit wordt trouwens niet vereist, het moet echter worden nagestreefd ten opzichte van gebeurtenissen, die verder achter hem liggen. De waarde van zo'n rustige zelfbeschouwing ligt minder in wat men beschouwt dan in het feit dat wij in ons de kracht vinden om deze innerlijke rust te ontwikkelen.

Want ieder mens draagt, behalve wat wij zijn alledaagse ikheid zouden willen noemen, nog een hogere mens in zich. Deze blijft zolang verborgen tot hij gewekt wordt. Wijzelf alleen vermogen de hogere mens in ons wakker te roepen. Zolang hij niet ontwaakt is, blijven ook de vermogens sluimeren, die een ieder tot de kennis van het bovenzintuiglijke kunnen voeren.
Wie de vruchten van innerlijke rust nog niet bespeurt, moet zich voorhouden, dat hij in de ernstige, gestrenge naleving van de bedoelde regel moet volharden. Voor ieder die zo te werk gaat, komt de dag waarop het om hem heen geestelijk licht wordt en een gezichtsorgaan, dat hij tot nu toe in zichzelf niet kende, een geheel nieuwe wereld voor hem ontsluit.
Niets behoeft in het uiterlijk leven van de leerling van de geestesscholing te veranderen door de omstandigheid, dat hij deze regel begint op te volgen. Zijn plichten vervult hij als voorheen; nog verdraagt hij hetzelfde leed en doorleeft hij dezelfde vreugde. In generlei opzicht kan hij daardoor van het 'leven' vervreemden. Veeleer kan hij zich des te volkomener tijdens de verdere dag aan dit (28) 'leven' wijden, nu hij in zijn bijzondere ogenblikken zich een 'hoger leven' eigen maakt. Langzamerhand zal dit 'hogere' leven zeker ook zijn invloed op het gewone doen gelden. De rust van die ogenblikken zal haar werking doen voelen op het dagelijkse zijn. De mens zal rustiger worden in heel zijn wezen, zekerheid verkrijgen in zijn handel en wandel, niet meer van zijn stuk gebracht worden door stoornissen van allerlei aard.
Allengs zal zo'n beginnende leerling meer en meer zijn eigen leidsman worden en zich minder laten leiden door omstandigheden en uiterlijke invloeden. Hij zal spoedig merken welk een bron van kracht zulke speciale perioden voor hem zijn. Gaandeweg zal hij zich niet meer ergeren over veel, waarover hij zich vroeger ge?rgerd heeft; tal van dingen, die hij vroeger vreesde, houden op hem angst in te boezemen. Hij verwerft een geheel nieuwe levensopvatting. Vroeger ging hij wellicht schoorvoetend aan de een of andere taak, tot zichzelf zeggende: 'O, mijn kracht is niet toereikend om dit te doen zoals ik het gaarne zou willen.' Nu komt een dergelijke gedachte niet meer bij hem op, veeleer een geheel andere. Nu zegt hij n.l. tot zichzelf: 'Ik wil alle kracht bijeenrapen om mijn taak te volbrengen, zo goed ik maar kan.' Hij onderdrukt elke gedachte, die hem kan doen weifelen. Want hij weet hoe juist dit weifelen aanleiding zou kunnen zijn tot een minder goede prestatie, in geen geval kan bijdragen tot een beter volbrengen van wat hem is opgelegd.
Zo wordt de levensopvatting van de leerling van de geestesscholing doordrongen van gedachte op gedachte, vruchtbaar en heilzaam voor zijn leven. Deze nemen de plaats in van gedachten, die hem verzwakten en belemmerden. Hij begint zijn levensschip met vaste hand te sturen door de woelige golven, welke het vroeger her en derwaarts slingerden.
Zo'n kalmte en zekerheid werken wederom op zijn gehele wezen terug. De innerlijke mens komt er door tot (29) ontwikkeling en met hem de vermogens die tot hogere waarheden leiden. Want door zijn vorderingen in deze richting wordt de leerling langzamerhand in staat gesteld zélf te bepalen hoe de indrukken uit de wereld rondom op hem mogen inwerken. Hij hoort b.v. een woord, waarmede een ander hem wil kwetsen of ergeren. Vóór zijn leerlingschap zou hij zeker gekwetst zijn geweest of zich ge?rgerd hebben; maar, nu hij het Pad van de geestesscholing heeft betreden, vermag hij het woord de kwetsende angel, het grievende te ontnemen, voordat het de weg naar zijn binnenste gevonden heeft. Een ander voorbeeld: Een mens wordt licht ongeduldig, als hij moet wachten. Nu begeeft hij zich op het Pad van de geestesscholing. Gedurende de innerlijke rust doordringt hij zich zózeer met het gevoel van nutteloosheid van alle ongeduld, dat dit gevoel meteen bovenkomt, zodra hij het ongeduld werkelijk beleeft. De ongeduldigheid die al in aantocht was, verdwijnt en de tijd, anders verloren gegaan met denkbeelden door het ongeduld in hem opgewekt, wordt wellicht gebruikt voor een nuttige waarneming tijdens het wachten.
Nu houde men zich de vérstrekkende betekenis van dit alles voor ogen. Men bedenke, hoe de 'hogere mens' in ons in gestadige ontwikkeling verkeert. Maar de wetmatigheid van die ontwikkeling wordt alleen gewaarborgd door de boven beschreven zekerheid en rust. De woelingen van het uiterlijke leven beknellen de hogere mens in ons binnenste van alle zijden, wanneer wij dit leven niet beheersen, maar er door worden beheerst. Men is dan als een plant, die in een rotsspleet tot groei moet komen. Zij kwijnt, zolang haar geen ruimte verschaft wordt. Geen kracht van buiten komend verschaft ruimte aan de mens in ons binnenste. Dit vermag alleen de innerlijke rust, die wij onze ziel toevoeren. Mogen uiterlijke verhoudingen onze levensomstandigheden wijzigen, de 'geestelijke mens' in ons kunnen zij nooit of te nimmer (30) doen ontwaken. In zichzelf moet de leerling van de geestesscholing een nieuwe, een hogere mens doen geboren worden. Deze 'hogere mens' wordt dan de 'innerlijke heerser', die met vaste hand het leven van de uitwendige mens bestuurt.
Zolang deze laatste de bovenhand en de leiding heeft, is de innerlijke mens zijn slaaf en kan bijgevolg zijn krachten niet ontplooien. Indien het van iemand anders dan van mijzelf afhangt of ik mij al of niet erger, ben ik niet mijn eigen meester of beter gezegd, heb ik de 'heerser in mij' nog niet gevonden. Ik moet het vermogen in mij ontwikkelen om de indrukken van de buitenwereld op een door mijzelf bepaalde wijze tot mij toe te laten; dan eerst kan ik leerling van de geestesscholing zijn. Naar gelang van de ernst, waarmee deze kracht gezocht wordt, kan het doel worden bereikt. Niet daarop komt het aan, hoever iemand het binnen een zekere tijd brengt, maar alleen op de érnst van het zoeken. Velen waren er, die zich jaren lang inspanden zonder dat zij zelf enige vooruitgang bemerkten; menigeen echter van hen, die niet gewanhoopt hebben, maar onwrikbaar zijn gebleven, behaalden dan opeens de 'innerlijke overwinning'.
Zeer zeker behoort er in sommige levensomstandigheden grote wilskracht toe om zich ogenblikken van innerlijke rust te verschaffen. Maar hoe groter de vereiste kracht, hoe belangrijker ook datgene wat bereikt wordt. Alles wat het geestesleerlingschap betreft, hangt tenslotte daarvan af of men met innerlijke kracht, waarheidszin en onverbiddelijke oprechtheid als een vreemde tegenover zichzelf, tegenover al zijn handelingen en daden vermag te staan.

Door deze geboorte van de eigen hogere mens is de innerlijke werkzaamheid van de leerling nog slechts naar één zijde gekenschetst. Er is echter nog iets anders nodig. Staat de mens n.l. tegenover zichzelf als een vreemde, zo (31) neemt dat niet weg dat hij toch slechts zichzelf beschouwt; hij overziet ervaringen en handelingen, waarmee hij door zijn persoonlijke levenssituatie als het ware is samengegroeid (onbewuste vereenzelviging). Dit moet hij te boven komen.
Hij moet zich verheffen tot het zuiver menselijke, dat niets meer te maken heeft met zijn persoonlijke situatie. Hij moet overgaan tot een beschouwing van dingen, die hem als mens zouden aangaan, al verkeerde hij in geheel andere levensomstandigheden. Daardoor wordt in hem iets gewekt dat boven het persoonlijke uitgaat. Hij richt zijn blik naar hogere werelden dan die, waarmee het dagelijkse leven hem in aanraking brengt. Dan begint de mens te voelen, te ervaren, hoe hij aan die hogere werelden toebehoort, werelden waarover zijn zintuigen, zijn bezigheden van iedere dag hem niets kunnen openbaren.
Zodoende verplaatst hij het middelpunt van zijn wezen naar binnen. Hij luistert naar de stemmen, die daar in de ogenblikken van rust tot hem spreken; hij verkeert in zijn binnenste met de geestelijke wereld. Weggevoerd is hij uit het gewone leven. Het geraas van de dag is voor hem verstomd. Om hem heen is het stil geworden. Hij laat niets uit de omgeving tot zich toe, niets zelfs wat hem aan indrukken van buiten kan herinneren. De rustige bespiegeling in zijn binnenste, de samenspraak met de zuiver geestelijke wereld, vervult heel zijn ziel. Zo'n stille bespiegeling moet de leerling van de geestesscholing een natuurlijke levensbehoefte worden.
Aanvankelijk is hij geheel verzonken in een wereld van gedachten. Voor dit stille weven van de gedachten moet hij een levendig gevoel ontwikkelen. Hij moet leren liefhebben wat hem zo uit de geest toestroomt. Weldra zal hij ophouden deze gedachtenwereld te beschouwen als iets van geringere werkelijkheid dan wat om hem heen is. Hij begint met zijn gedachten om te gaan als met de dingen in de ruimte. Dan nadert het ogenblik waarop hij voelt hoe wat zich in de stilte van zijn innerlijke gedachtenarbeid (32) aan hem openbaart, veel hoger, re?ler voor hem wordt dan de ruimtelijke werkelijkheid. Hij komt tot de ervaring, dat in deze wereld van de gedachten zich léven openbaart. Hij beseft dat niet louter schaduwbeelden in onze gedachten tot uitdrukking komen, maar dat door hen verborgen wezens tot hem spreken. Het klinkt tot hem uit de stilte. Vroeger ving alleen zijn oor klanken op; nu klinkt het door zijn ziel. Een inwendig spreken, een innerlijk Woord is hem toegankelijk geworden. Oneindig gelukkig gevoelt zich de leerling van de geestesscholing, wanneer hij zo'n ogenblik voor de eerste maal doorleeft. De hele wereld daarbuiten schijnt overgoten van innerlijk licht. Een tweede leven vangt voor hem aan. Door hem heen vloeit de stroom van een goddelijke, zaligheid schenkende wereld.
Zo'n verwijlen van de ziel in gedachten, zich meer en meer uitbreidend tot een leven in geestwezenheid, wordt door de gnosis, de geesteswetenschap meditatie - bespiegelend nadenken - genoemd. Zij is het middel ter verwerving van bovenzintuiglijke kennis. De leerling moet echter in zulke ogenblikken niet zwelgen in gevoelens. Geen vage gewaarwordingen mogen zijn ziel vervullen. Dit zou hem slechts verhinderen tot ware geestelijke kennis te komen. Klaar, scherp omlijnd en duidelijk moeten zijn gedachten zich vormen.
Hij zal hiertoe kunnen geraken, wanneer hij zich niet blindelings laat leiden door elke opstijgende gedachte, maar zich veeleer doordringt met de verheven idee?n welke hoog ontwikkelde mensen, in wie de geest al overheersend was, in dergelijke ogenblikken hebben vervuld. Als uitgangspunt dienen de geschriften, die zelf zijn voortgekomen uit zulke openbaringen gedurende meditatie. Aan geschriften van die aard, zoals men ze vindt bij de mystieken, in de gnosis en hedendaagse geesteswetenschap, kan de leerling de onderwerpen ter meditatie ontlenen. Zij, die de geest zochten, hebben zelf in die geschriften de gedachten (33) van de goddelijke wetenschap neergelegd; de geest heeft ze door zijn boodschappers aan de wereld doen verkondigen.
Door zulke meditatie heeft een algehele verandering met de leerling van de geestesscholing plaats. Hij begint zich omtrent de werkelijkheid geheel nieuwe voorstellingen te maken. Alles verkrijgt voor hem een andere waarde. Het kan niet genoeg worden herhaald dat de leerling, door een dusdanige verandering niet van de wereld en allerminst van het terrein van zijn dagelijkse plichten vervreemdt. Want hij leert inzien dat de geringste handeling welke hij te volbrengen heeft, het minste wat hem weervaart, in verband staat met wereldgebeurtenissen en wezens van het Al. Is dit verband hem door zijn ogenblik van contemplatie eerst duidelijk geworden, dan stroomt hem voor zijn arbeidstaak een nieuwe en verhoogde kracht toe. Immers nu weet hij: wat hij te arbeiden en te lijden heeft, wordt volbracht en geleden ter wille van een grote geestelijke wereldsamenhang. Kracht voor het leven, geen trage onverschilligheid spruit uit het mediteren voort.
Met vaste tred gaat de leerling van de geestesscholing zijn levensweg. Wat die hem ook moge brengen, hij houdt het hoofd omhoog. Vroeger wist hij niet waarom hij werkte, waarom hij leed; nu weet hij dit. Het is begrijpelijk dat een meditatieve werkzaamheid van die aard doeltreffender zal zijn, wanneer zij onder oordeelkundige leiding wordt uitgevoerd, onder leiding van hen, die uit eigen ervaring weten, hoe men het beste te werk kan gaan. Men doet dus goed hen te raadplegen, die ervaring hebben op dit gebied. De persoonlijke vrijheid gaat daardoor waarlijk niet verloren. Wat anders slechts tasten in de blinde zou zijn, wordt onder dergelijke leiding doelbewuste arbeid. Wie zich wil wenden tot degenen, die op dit gebied kennis hebben en ondervinding, zal nimmer tevergeefs aankloppen. Hij moge zich bewust zijn (34) dat hij niets anders zoekt dan de raad van een vriend, niet de overmacht van een, die heersen wil. Men zal altijd bevinden dat zij, die werkelijk weten, de meest bescheiden mensen zijn, voor wie niets verder ligt dan een begeerte naar macht.

Wie zich door meditatie verheft tot wat de mens met de geest verenigt, begint in zich het Eeuwige, dat wat niet is begrensd door geboorte en dood, tot leven te wekken. Twijfelen aan dat Eeuwige kan alleen hij, die het niet zelf heeft ervaren. Zo is meditatie de weg, die de mens ook leidt tot kennis, tot aanschouwing van zijn eeuwige, onverwoestbare wezenskern. Door meditatie alleen kan hij tot deze aanschouwing geraken. De gnosis, de geesteswetenschap spreken van de eeuwigheid van die wezenskern en van haar wederbelichaming.
Menigmaal rijst de vraag: waarom weet de mens niets van zijn beleven aan gene zijde van dood en geboorte? Niet zó zou deze vraag moeten luiden, maar aldus: hoe kan men daaromtrent iets te weten komen? De juiste meditatie wijst daartoe de weg. Zij wekt herinneringen aan ervaringen, die aan gene zijde van geboorte en dood doorleefd werden. Ieder kan deze kennis verwerven; de vermogens om zelf in te zien, zelf te aanschouwen wat ware mystiek, geesteswetenschap, anthroposofie en gnosis leren, zijn in ieder mens aanwezig. Het is aan hem de juiste middelen te kiezen. Slechts een wezen, dat oren en ogen heeft, kan klanken en kleuren waarnemen. Maar ook het oog is niet tot waarnemen in staat, wanneer het licht ontbreekt waardoor de dingen zichtbaar worden. De occulte wetenschap geeft de middelen om de geestesoren en -ogen te ontwikkelen en het geestelijk licht te ontsteken. Deze middelen kunnen in een aantal trappen worden onderscheiden:
A. De Voorbereiding, die de geestesorganen ontwikkelt;
B. De Verlichting, waardoor het geestelijke licht wordt ontstoken;
C. Controle over gedachten en gevoelens
D. De Inwijding, die gemeenschap geeft met de hogere geestwezens. (35)

terug naar de Inhoud

3 De trappen van de inwijding
De volgende mededelingen vormen de onderdelen van een geestelijke scholing; hun benaming en aard zal een ieder duidelijk zijn, die van het meegedeelde een juist gebruik maakt. Ze hebben betrekking op de drie ontwikkelingsfasen van het geestelijke leven, waardoor trapsgewijze een zekere graad van inwijding bereikt wordt. Maar men zal hier slechts zoveel vermeld vinden als openlijk kan worden uitgesproken; deze aanduidingen zijn ontleend aan een nog veel diepere leer van zeer intiem karakter.
Voor de occulte scholing zelf wordt een vast leerstelsel gevolgd. Bepaalde verrichtingen dienen om 's mensen ziel in bewuste gemeenschap met de geestelijke wereld te brengen. Deze verrichtingen staan tot wat hieronder is meegedeeld ongeveer in dezelfde verhouding als een hoger, streng geregeld onderwijs, tegenover dat wat iemand af en toe op een voorbereidende school ontvangt. Maar door ernstig en volhardend het hier aangeduide op te volgen, komt men tot een werkelijke scholing. Ongeduldig proberen echter, zonder ernst en volharding leidt tot niets. Resultaat kan de studie van de occulte wetenschap niet opleveren, tenzij van de aanvang af het al besprokene in acht wordt genomen en men op die grondslag voortbouwt.
De trappen, door de bedoelde overlevering aangegeven zijn de drie volgende: 1. De Voorbereiding, 2. De Verlichting, 3. De Inwijding. De volgorde van deze trappen behoeft niet noodzakelijkerwijs zó te zijn, dat men de eerste in zijn geheel heeft doorlopen alvorens tot de tweede trap en deze weer, voor tot de derde wordt (36) overgegaan. Men kan ten opzichte van sommige dingen al de Verlichting, zelfs de Inwijding verkrijgen, terwijl men zich ten aanzien van iets anders nog in het stadium van de Voorbereiding bevindt. Toch zal men in dit laatste een zekere tijd moeten verblijven voor er sprake kan zijn van Verlichting. Minstens in enkele opzichten moet men de Verlichting ontvangen hebben, wil er een begin gemaakt kunnen worden met de Inwijding. Bij de beschrijving evenwel moeten ter wille van de eenvoud de drie trappen achtereenvolgens worden behandeld.

terug naar de Inhoud

3a De voorbereiding
De Voorbereiding bestaat in een zeer bepaalde verzorging van het gevoelsleven en het gedachtenleven. Ziele- en geesteslichaam worden hierdoor met hogere zintuigen en organen begiftigd, evenals uit ongevormde levende materie het fysieke lichaam met organen werd toegerust door de krachten van de natuur.
Allereerst moet de opmerkzaamheid van de ziel worden gericht op zekere voorvallen, plaats grijpend in de wereld rondom ons. Het zijn de processen van het ontluikende, groeiende en gedijende leven enerzijds, aan de andere kant alle verschijnselen, verband houdend met bloeien, verwelken en afsterven. Overal waarheen de mens het oog richt, zijn zulke processen gelijktijdig voorhanden. Overal roepen zij uiteraard ook gevoelens en gedachen in de mens wakker. Evenwel, onder gewone omstandigheden geeft hij zich aan deze gevoelens en gedachten niet voldoende over. Daarvoor gaat hij te haastig van indruk naar indruk. Het komt er nu op aan heel bewust en intensief op deze feiten de aandacht te vestigen. De mens moet daar, waar bloeien en gedijen van uitgesproken aard wordt aangetroffen, al het andere uit zijn (37) ziel bannen en een tijd uitsluitend bij deze ene indruk verwijlen. Al snel zal hij zich kunnen overtuigen hoe een gevoel, dat anders slechts vluchtig door zijn ziel placht te glijden, aanzwelt en een krachtige, besliste vorm aanneemt. Deze gevoelsvorm moet hij dan rustig in zich laten nawerken. Het moet daarbij geheel stil in hem worden. Hij moet zich sluiten voor de verdere wereld om hem heen en alleen gadeslaan hoe zijn ziel het verschijnsel van bloeien en gedijen beantwoordt.
Men moet niet denken iets te bereiken door zijn zintuigen voor de wereld af te stompen. Eerst beschouwe men de dingen zo levendig en nauwkeurig mogelijk (de uitgekeerde instelling); dan pas geve men zich aan de in de ziel gewekte gevoelens en de in haar opstijgende gedachten over (de ingekeerde instelling). Het gaat hier om het vestigen van de aandacht zowel op het ene als op het andere, in een volkomen innerlijk evenwicht.
Vindt men de nodige kalmte en wijdt men zich geheel aan wat er in de ziel levendig wordt, dan zal men na verloop van tijd het volgende ondervinden. Men zal bemerken dat gevoelens en gedachten van tot dusver ongekende aard in ons opstijgen. Hoe vaker wij op deze wijze afwisselend de aandacht vestigen op iets dat groeit, bloeit en gedijt en dan weer op het verwelkende, afstervende, des te levendiger zullen deze gevoelens worden. Evenals de natuurkrachten uit levende stof de ogen en oren van het fysieke lichaam opbouwen, evenzo worden uit gevoelens en gedachten, die aldus ontstaan, de organen van de helderziendheid opgebouwd.
Een bepaalde gevoelsvorm verbindt zich met het worden en groeien, een andere met het afsterven en vergaan, mits de ontwikkeling van deze gevoelens op de aangeduide wijze wordt nagestreefd. Het is mogelijk bij benadering deze gevoelens te omschrijven. Een volledige voorstelling ervan kan ieder verkrijgen, die dit alles innerlijk zelf doorleeft. Wie herhaaldelijk de aandacht op het wordingsproces, het groeien en bloeien gericht heeft, zal iets doorleven (38) dat een zwakke gelijkenis vertoont met de gewaarwording, die een zonsopgang ons geeft. Door het verwelken, het afstervingsproces zal men iets ervaren dat in de zelfde zin te vergelijken is met het langzaam in het gezichtsveld rijzen van de maan. Deze belde gevoelens zijn twee krachten, die, zorgvuldig aangekweekt en meer en meer tot ontplooiing gebracht, op geestelijk gebied een zeer belangrijke werking kunnen teweegbrengen. Een nieuwe wereld gaat open voor wie zich steeds weer opnieuw, stelselmatig en vastbesloten aan zulke gevoelens overgeeft. De zielewereld, het z.g. astrale gebied, begint voor hem op te doemen.
Groeien en vergaan zijn niet langer verschijnselen die slechts een vage indruk op hem maken; zij vormen zich veeleer geestelijk tot lijnen en figuren, waarvan hij vroeger het bestaan niet vermoedde. Deze lijnen en figuren zijn voor ieder verschijnsel ook verschillend van gedaante. Een bloem, die bloeit, tovert voor zijn ziel een zeer bepaalde lijn, zo ook van de groeiende of afstervende boom. De zielewereld (het astrale gebied) breidt zich langzaam voor hem uit. In deze lijnen en figuren ligt niets willekeurigs. Twee leerlingen van de geestesscholing, beiden op deze bepaalde trap van ontwikkeling staande, zullen bij hetzelfde verschijnsel ook dezelfde lijnen en figuren waarnemen. Zo stellig als twee mensen met goede ogen een ronde tafel rond zien en niet de een rond en de ander vierkant, evenzeer vertoont zich voor twee zielen bij de aanblik van een bloeiende bloem dezelfde geestelijke gedaante. Evenals de vormen van planten van die beschreven worden in de gewone natuurlijke historie, tekent of beschrijft de kenner van de geesteswetenschap de geestvormen van groei- en afstervingsverschijnselen naar soort en hoedanigheid.
Is de leerling zover gekomen dat hij de geestelijke vormen waarneemt van verschijnselen, die ook uiterlijk zichtbaar zijn, dan is hij ook niet ver verwijderd van de (39) trap van ontwikkeling waarop hij dingen kan zien, die geen stoffelijk bestaan hebben en dus geheel verborgen moeten blijven voor wie geen onderricht in de geheimleer heeft ontvangen.
Nadrukkelijk zij er op gewezen: de geestesonderzoeker mag zich niet verliezen in gepeins over wat dit of dat beduidt. Door zulke verstandelijke arbeid wordt hij juist van het spoor gebracht. Fris, gezond van zinnen en met scherp opmerkingsvermogen kijkt hij in de zintuiglijke wereld en geeft zich dan aan zijn gevoelens over. Hij zal niet trachten te beoordelen wat de dingen betekenen, maar het zich door deze zelf laten openbaren *).
Van belang is voorts datgene wat de geesteswetenschap de 'ori?ntering in hogere werelden' noemt. Daartoe komt men door zich geheel van het weten te doordringen, dat gevoelens en gedachten evengoed als tafels en stoelen in de stoffelijke wereld, realiteiten zijn en dat zij in het ziele- en het gedachtengebied op elkander inwerken, zoals in de fysieke wereld de stoffelijke lichamen. Zolang iemand niet sterk van dit bewustzijn doordrongen is, zal hij niet geloven, dat wanneer hij iets verkeerds denkt dit op andere gedachten, die in de ruimten van de geest (de ziel) leven, even verwoestend kan werken als een blindelings afgeschoten geweerkogel op de voorwerpen, die er door getroffen worden. Zo iemand zou zich wellicht nooit een uiterlijk zichtbare daad veroorloven, die hem zinloos schijnt, maar er niet voor terugdeinzen aan verkeerde gedachten of gevoelens toe te geven, daar hij deze ongevaarlijk acht voor de overige wereld. In de wetenschap van het verborgene kan men echter alleen verder komen, wanneer men evenzeer acht slaat op wat

*) Hier zij opgemerkt dat kunstzinnig voelen gepaard aan een stille, ingetogen natuur (m.a.w. ingekeerd waarnemen en voelen), de beste voorwaarde genoemd kan worden voor de ontwikkeling van de geestelijke vermogens. Met dit voelen toch dringt men door het oppervlak van de dingen tot in de geheimen van hun wezen door. (40)

men denkt en voelt als op elke stap in de fysieke werkelijkheid. Wie een muur ziet, zal niet beproeven daar dwars doorheen te breken, maar zich zijwaarts wenden, dus zich richten naar de wetten van het stoffelijk gebied. Zulke wetten gelden eveneens voor de gevoels- en gedachtenwereld. Maar hier kunnen zij van buitenaf de mens geen dwang opleggen; ze moeten uit zijn eigen zieleleven voortkomen. Dit wordt bereikt, wanneer men zich te allen tijde verbiedt verkeerde gevoelens en gedachten voedsel te geven. Willekeurig gemijmer, ijdele fantasie, gevoelens, die naar toeval komen en gaan - dit alles moet men zich kunnen ontzeggen. Het gevoelsleven wordt daardoor niet verarmd. Integendeel, men zal weldra bemerken dat rijkdom van gevoel en ware, scheppende fantasie eerst recht worden verkregen als men op deze wijze regeling brengt in zijn innerlijk leven.
Het kleinzielig zwelgen in gevoelens en spelen met willekeurig aaneengeregen gedachten wordt vervangen door vruchtbare denkbeelden en gevoelens van betekenis. Deze leiden de mens ertoe zich in de geestelijke wereld te ori?nteren. Hij plaatst zich ten opzichte van de verschijnselen van die wereld in een juiste verhouding. Hij ervaart een zeer bepaalde werking. Evenals hij zich als fysieke mens ori?nteert te midden van de stoffelijke dingen, voert hem nu zijn pad tussen groeien en verwelken, de verschijnselen, die hij op de hier aangeduide weg leert kennen. Hij volgt al wat groeit en bloeit en zo ook alles wat verwelkt en vergaat op een wijze, welke ten goede komt aan de ontwikkeling van hemzelf en de wereld.

Bijzondere aandacht heeft de leerling van de geestesscholing ook te wijden aan het rijk van de tonen. Men onderscheide hier de klank, voortgebracht door het z.g. levenloze (een vallend voorwerp, een klok of muziekinstrument) en het geluid, dat van een levend wezen (dier of mens) afkomstig is. Wie een klok hoort luiden, zal de (41) klank waarnemen en er een aangename gewaarwording mee verbinden; wie de kreet van een dier hoort, bespeurt behalve deze gewaarwording in de toon nog de uiting van een innerlijk beleven van het dier, hetzij blijdschap of smart. Aan deze tweede soort geluiden heeft de leerling aanvankelijk zijn aandacht te schenken.
Hij moet zich geheel concentreren op het feit dat de toon hem iets openbaart, wat buiten zijn eigen ziel omgaat. In dit hem vreemde moet hij zich verdiepen. Hij moet zijn gevoel innig verbinden met de smart of vreugde, die hem door de toon van het geluid verkondigt wordt, niet vragen wat het geluid voor hem betekent, of het hem al of niet aanstaat, een aangename of onaangename indruk op hem maakt. Slechts wat omgaat in het wezen, dat de toon voort brengt, mag zijn ziel vervullen.
Wie stelselmatig en goed overlegd zulke oefeningen doet, zal zich daardoor het vermogen eigen maken om met het wezen, waarvan het geluid uitgaat, als het ware ineen te vloeien. De muzikale mens zal zo'n ontwikkeling van zijn gemoedsleven gemakkelijker vallen dan de niet muzikale. Toch mene men niet dat muzikaliteit deze ontwikkeling van het gemoedsleven kan vervangen. Als leerling van de geestesscholing moet men er toe komen de hele natuur met dergelijke gewaarwordingen te beschouwen. Hierdoor wordt in ons gedachte- en gevoelsleven de kiem gelegd tot een nieuwe gave. Heel de natuur begint door haar geluiden de mens geheimen toe te fluisteren. Wat vroeger voor zijn ziel onverstaanbare klanken waren, wordt nu tot een zinrijke taal van de natuur. Daar, waar hij vroeger slechts geluiden waarnam, veroorzaakt door het z.g. levenloze, verneemt hij nu een nieuwe zieletaal. Kweekt hij zulke gevoelens verder aan, dan wordt hij weldra gewaar dat hij dingen kan horen waarvan hij vroeger geen vermoeden had. Hij begint te horen met de ziel.
Om het hoogste op dit gebied te bereiken, moet het (42) tevoren beschrevene nog met iets anders gepaard gaan. Van bijzonder belang voor de opleiding van de leerling van de geestesscholing is de wijze waarop hij luistert als anderen spreken. Hij moet zich gewennen dit zo te doen, dat daarbij zijn eigen binnenste volkomen zwijgt. Als iemand een mening uit en een ander hem aanhoort, zal in het gemoed van de laatste in het algemeen instemming of tegenspraak opkomen. Velen zullen ook terstond neiging bespeuren om de instemmende - en in het bijzonder de tegenstrijdige - mening te kennen te geven. Alle instemming en tegenspraak van die aard moet de leerling tot zwijgen brengen. Hij behoeft niet opeens zijn levenshouding dermate te veranderen dat hij voortdurend zo'n grondig innerlijk stilzwijgen poogt te bereiken. Hij zal moeten beginnen met het te beproeven in bepaalde, opzettelijk door hem gekozen gevallen. Dan zal heel geleidelijk, als vanzelf, deze geheel nieuwe wijze van luisteren hem tot gewoonte worden.
De geesteswetenschap streeft dit stelselmatig na. De leerlingen stellen zich tot plicht bij wijze van oefening op bepaalde tijden de verkondiging van de meest tegenstrijdige denkbeelden aan te horen en daarbij alle instemming en in de eerste plaats alle afkeurende oordelen geheel tot zwijgen te brengen. Hoofdzaak is om niet alleen het verstandelijke oordeel in te houden, maar ook ieder gevoel van tegenzin, van goed- en afkeuring. De leerling heeft er zich nauwlettend rekenschap van te geven of bijgeval zulke gevoelens, zo al niet aan de oppervlakte, zich dan toch in het diepst van zijn ziel schuilhouden.
Hij moet b.v. de uitlatingen aanhoren van mensen, die in een of ander opzicht verre beneden hem staan en daarbij elk gevoel van het beter teweten of de meerdere te zijn, onderdrukken. Voor ieder is het van nut op deze manier naar kinderen te luisteren. Van hen kan ook de grootste wijze veel leren. Zo komt de mens er toe onzelfzuchtig de woorden van een ander (43) aan te horen, met uitschakeling van de eigen persoonlijkheid en haar gehele ziens- en gevoelswijze. Als hij zich op deze wijze oefent om zonder kritiek te luisteren, ook waar een volstrekt tegenovergestelde mening, ja het 'meest averechtse' verkondigd wordt, leert hij langzamerhand met het wezen van een ander samen te smelten, volkomen daarin op te gaan. Door de woorden heen vermag hij de ziel (de geest) van de ander te beluisteren.
Bij volhardende oefening wordt dan de toon het rechte middel tot waarneming van ziel en geest. Inderdaad is innerlijke tucht hiertoe vereist. Maar deze leidt naar een hoog doel. Worden namelijk deze oefeningen uitgevoerd in verbinding met de al beschrevene aangaande de natuurgeluiden, dan ontwikkelt zich als het ware een nieuw gehoorsorgaan in de ziel. Zij verkrijgt het vermogen om uit de geestelijke wereld berichten te ontvangen, die niet kenbaar worden in voor het oor waarneembare klanken. De waarneming van het 'innerlijke woord' wordt gewekt.
Allengs openbaren zich aan de leerling van de geestesscholing waarheden vanuit de geestelijke wereld. Hij hoort in de geest tot zich spreken *). Alle hogere waarheden worden door zo'n 'innerlijk toespreken' **) verkregen. Wat men uit de mond van de ware geestesonderzoeker horen kan, is hem langs deze weg bekend geworden. Daarmee is echter niet bedoeld, dat het onnodig zou zijn geesteswetenschappelijke geschriften te bestuderen, voordat men zelf op deze wijze het 'innerlijk toespreken' vernemen kan. Integendeel, het lezen van zulke werken, het aanhoren

*) De hogere wezens waarvan de geestenwetenschap gewaagt, kunnen slechts spreken tot hem, die zich door onzelfzuchtig luisteren bekwaam heeft gemaakt tot stil innerlijk opnemen, zonder dat persoonlijke gevoelens of meningen bij hem oprijzen. Zolang nog enige eigen mening, enig persoonlijk gevoel ingaat tegen wat zich openbaren wil, zwijgen de wezens van de geesteswereld.
**) In het Duits: 'inneres Einsprechen' (44)

van de leringen van de geestesonderzoekers is óók een middel om zelf tot hogere ervaringen te geraken. Iedere zin uit de geesteswetenschap die de mens hoort, is ertoe ge?igend hem ontvankelijk te maken voor het doel dat moet worden bereikt, wil de ziel ware vooruitgang beleven. Het al medegedeelde moet daarom samengaan met ijverig bestuderen van wat de geestesonderzoekers aan de wereld verkondigen. Bij elke occulte scholing maakt deze studie deel uit van de Voorbereiding.
Wie alle overige middelen zou aanwenden, het zou hem niet baten zo hij de leringen van de geestesonderzoekers niet in zich opnam. Daar deze leringen gesproken zijn uit het levende 'innerlijke woord', uit 'levende innerlijke toespreking', hebben zij zelf geestelijk leven. Het zijn niet louter woorden. Het zijn levende krachten. Terwijl u het woord van de geestesonderzoeker volgt of u verdiept in een boek, dat uit ware innerlijke ervaring stamt, werken in uw ziel krachten, die u het helderziende vermogen vormen, gelijk de krachten van de natuur uit de levende stof uw ogen en oren hebben gevormd.

terug naar de Inhoud

3b De verlichting
De Verlichting gaat van zeer eenvoudige feiten in onze omgeving uit. Ook hier is het oogmerk de ontwikkeling van bepaalde gevoelens en gedachten, die in ieder mens sluimeren en die gewekt moeten worden. Slechts wie zich met het grootste geduld, streng en volhardend bezighoudt met deze eenvoudige feiten, kan er door tot het waarnemen van de innerlijke lichtverschijnselen worden gevoerd.
Begonnen wordt met een bepaalde beschouwing van verschillende dingen en wezens van de natuurrijken en wel b.v. van een doorschijnende, fraai gevormde steen (kristal), een plant en een dier. Men tracht eerst op de volgende wijze zijn volle aandacht te richten op (45) een vergelijking tussen steen en dier. De gedachten die hier worden ontwikkeld, moeten met levendige gevoelens gepaard door de ziel trekken. Geen andere gedachten of gevoelens mogen zich inmengen en de intensieve aandachtige beschouwing storen.
Men zegge tot zichzelf: 'De steen heeft een gedaante; ook het dier heeft een gedaante. De steen blijft waar hij is; het dier verandert van plaats. Het instinct, de begeerte is het, welke het dier aanzet zich te verplaatsen. Aan deze begeerten wederom is de gedaante van het dier dienstig. Zijn organen, zijn werktuigen zijn in overeenstemming met deze begeerten gevormd. De gedaante van de steen is niet overeenkomstig begeerten gevormd, maar opgebouwd door begeerteloze kracht *).
Verdiept men zich intensief in deze gedachten, daarbij met gespannen aandacht steen en dier beschouwend, dan worden in de ziel gevoelens van twee?rlei natuur in het leven geroepen. Uit de steen stroomt het ene soort gevoel naar ons toe, het andere uit het dier. In het eerst zal de poging waarschijnlijk niet gelukken; maar als men met geduld blijft oefenen, zullen deze gevoelens zich allengs bemerkbaar maken. Men moet nu deze oefening gestadig voortzetten. Eerst houden de gevoelens zo lang aan als de beschouwing duurt, later werken zij na en worden eindelijk tot iets wat in de ziel blijvend leeft. De mens behoeft zich dan slechts even te bezinnen om de beide gevoelens, ook zonder beschouwing van een uiterlijk voorwerp, te laten bovenkomen. Uit deze gevoelens en de daarmee verbonden gedachten vormen zich de organen van de helderziendheid.

*) Het hier bedoelde feit, voor zover het betrekking heeft op het beschouwen van kristallen, is door hen, die het alleen van de uiterlijke (exoterische) zijde hebben leren kennen, op verschillende manier misduid, waaruit verrichtingen zijn ontstaan als 'kristallezen' enz. Dergelijke kunstgrepen berusten op misvatting. Men vindt ze vaak beschreven; zij maken echter nooit deel uit van een waar, (esoterisch) occult onderricht. (46)

Wordt nu in de beschouwing nog de plant opgenomen, dan zal men bemerken dat het daarvan uitgaande gevoel, wat hoedanigheid en ook wat graad betreft, het midden houdt tussen beiderlei gevoelens, uitstromend van steen en dier. De organen, die zich op deze wijze vormen (de chakra's), zijn geestesogen, waarmede men langzamerhand iets leert onderscheiden wat als ziele- en geesteskleuren kan worden aangeduid.
Zolang men zich slechts het als 'Voorbereiding' beschrevene heeft eigen gemaakt, blijft de geestelijke wereld met haar lijnen en figuren donker; door de Verlichting wordt zij eerst licht. Ook hier zij opgemerkt dat de woorden 'licht' en 'donker' zowel als de andere gebezigde uitdrukkingen het bedoelde niet dan bij benadering weergeven. Dit kan niet anders, waar men zich van de gebruikelijke taal bedient. Deze toch is slechts berekend op de verhoudingen van het stoffelijke gebied.
In de occulte wetenschap wordt datgene wat voor het zienersoog van de steen uitstroomt, als 'blauw' of 'blauwrood' aangeduid, wat men door het dier gewaarwordt, als 'rood' of 'roodgeel'. Inderdaad zijn het kleuren die worden waargenomen, maar kleuren 'van geestelijke aard'. De van de plant uitgaande kleur is 'groen', geleidelijk overgaande in een licht etherisch rozerood. Van de wezens in de natuur vertoont n.l. de plant in hogere werelden in zeker opzicht een gelijkenis met haar gesteldheid op het stoffelijk gebied. Bij steen en dier is dit niet het geval.
Nu bedenke men dat met bovengenoemde kleuren slechts de voornaamste schakeringen van het mineralen, planten en dierenrijk zijn aangegeven. In werkelijkheid zijn er talloze tussenschakeringen. Iedere steen, iedere plant, elk dier heeft zijn bepaalde tint. Daarbij komen nog de wezens van de hogere gebieden, die nooit een fysieke gedaante aannemen, met hun vaak wonderschone, veelal ook afschrikwekkende kleuren. Inderdaad is de kleurenrijkdom in deze hogere gebieden oneindig veel groter (47) dan in de fysieke wereld.
Heeft de mens eenmaal het vermogen verworven om waar te nemen met 'geestesogen', dan ontmoet hij ook vroeg of laat de genoemde wezens, hoger - gedeeltelijk ook lager - staande dan de mens, wezens, die nimmer vertoeven in de fysieke werkelijkheid. Wanneer de mens het gebracht heeft tot het hier beschrevene, staan vele wegen voor hem open. Maar het is voor niemand wenselijk nog verder te gaan zonder zorgvuldig de raadgevingen of verdere verklaringen van geestesonderzoekers in acht te nemen. Ook wat betreft het al besprokene is het verreweg het beste zich te houden aan zo'n kundige leiding. Trouwens zal de mens, die de kracht en het doorzettingsvermogen bezit om het zo ver te brengen als met de aangeduide elementaire trappen van de Verlichting overeenkomt, stellig ook de juiste leiding zoeken en vinden.
Eén voorzorg is echter in ieder geval onmisbaar en wie deze niet in acht wil nemen, doet beter geheel van het doordringen in de wetenschap van het verborgene af te zien. Het is noodzakelijk dat hij, die leerling van de geestesscholing wordt, niets inboet van zijn goede, edele hoedanigheden als mens en ontvankelijk blijft voor de volle fysieke werkelijkheid. Zijn zedelijke kracht (geweten), zijn innerlijke reinheid (deugden), zijn opmerkingsgave moet hij integendeel tijdens het leerlingschap voortdurend versterken.
Om een enkel voorbeeld te noemen: Gedurende de eerste, eenvoudige oefeningen voor de Verlichting moet de leerling zorg dragen zijn medegevoel voor mens en dier, zijn ontvankelijkheid voor natuurschoon, gestaag te verdiepen. Verzuimt hij dit, dan stompt dit gevoel, deze ontvankelijkheid door dergelijke oefeningen meer en meer af. Het hart zou verstenen, de zinnen ongevoelig worden. Dit zou tot bedenkelijke gevolgen moeten leiden. In de volgende hoofdstukken zal sprake zijn van de vorm die de Verlichting aanneemt, wanneer van de (48) plant en van het dier wordt overgegaan tot de mens. Voor zover dit mogelijk is, zal worden besproken hoe na de Verlichting de vereniging van de ziel met de geestelijke wereld eerlang moet intreden en tot de Inwijding voeren.
In onze tijd zoeken velen de toegang tot de wetenschap van het verborgene. Zij zoeken die op velerlei wijze, waarbij menigmaal gevaarlijke, verwerpelijke praktijken worden aangewend. Daarom is het aan hen, die omtrent deze dingen iets naar waarheid menen te weten, ook anderen de mogelijkheid te bieden om de geestelijke scholing enigermate te leren kennen. Slechts zoveel als met genoemde mogelijkheid overeen te brengen is, wordt hier meegedeeld. Het is nodig dat iets van de waarheid bekend wordt, wil niet de dwaling grote schade aanrichten. Door de hier aangegeven wegen kan niemand schade lijden, tenzij hij zelf iets forceert.
Maar één ding dient in het oog gehouden: niemand behoort aan zulke oefeningen meer tijd en kracht te besteden dan zijn plaats in de wereld en zijn plichten hem veroorloven. Het Pad van de hogere kennis mag niemand er toe brengen ook maar het geringste in zijn uiterlijke levensomstandigheden te veranderen. Verlangt men werkelijke resultaten, dan moet men geduld hebben, na enkele minuten de oefening kunnen staken en rustig aan zijn werk gaan. In de dagelijkse arbeid mogen zich hoegenaamd geen gedachten aan de oefeningen mengen. Wie niet in de hoogste en beste betekenis van het woord heeft leren wachten, is niet geschikt om leerling van de geestesscholing te zijn en zal ook niet resultaten van noemenswaardige betekenis bereiken. (49)

terug naar de Inhoud

3c Controle over gedachten en gevoelens
Wanneer iemand de wetenschap van het verborgene zoekt te benaderen op een wijze, zoals in het vorige hoofdstuk beschreven is, mag hij niet nalaten zich tijdens de gehele arbeid voortdurend door één gedachte te sterken. Hij moet zich namelijk steeds voor ogen houden dat hij na enige tijd al aanmerkelijke vorderingen kan hebben gemaakt zonder dat deze zich tonen in een vorm, zoals hij mogelijkerwijze verwachtte. Wie dit niet bedenkt, zal licht zijn volharding verliezen en na verloop van korte tijd alle pogingen staken.
De krachten en vermogens die men tot ontwikkeling kan brengen, zijn in het begin uiterst subtiel en naar hun wezen verschillend van alles waarvan de mens zich tot dusver een voorstelling gemaakt had, gewoon als hij was zich slechts met de stoffelijke wereld bezig te houden. Het ziele- en geestgebied was aan zijn oog onttrokken en ook voor zijn begripsvermogen niet toegankelijk. Het is daarom niet te verwonderen dat hij zich niet direct bewust wordt van de krachten van geest en ziel, die nu in hem ontkiemen. Hierin schuilt een mogelijkheid tot dwaling voor ieder die met voorbijzien van de ervaringen door kundige geestesonderzoekers vergaard, het Pad van hogere kennis betreedt.
Lang voordat de leerling zich bewust is van zijn vorderingen, worden deze door de geestesonderzoeker waargenomen. Hij weet hoe de fijne geestesogen zich beginnen te vormen vóór de leerling iets daarvan bespeurt. Zijn aanwijzingen bepalen zich daarom voor een groot deel tot datgene, wat de leerling er voor bewaart zijn vertrouwen, zijn geduld, zijn volharding te verliezen, aleer zijn vooruitgang hem zelf kenbaar wordt. Geven toch kan de kenner van de occulte wetenschap zijn leerling niets, wat in deze niet - ofschoon verborgen - al aanwezig is. Hij kan alleen de weg wijzen tot de (50) ontwikkeling van sluimerende vermogens. Maar alles wat hij van zijn ervaringen meedeelt, zal een steun zijn voor hem die zich uit de duisternis baan wil breken naar het licht.
Zeer velen verlaten het Pad van de hogere kennis spoedig nadat zij het betreden hebben, omdat zij hun vorderingen niet dadelijk bemerken. Zelfs wanneer de eerste, voor de beginneling waarneembare, hogere ervaringen zich openbaren, beschouwt hij deze vaak als inbeelding, omdat hij zich een geheel andere voorstelling had gemaakt van wat hij zou beleven. Hij laat de moed zinken, omdat die eerste ervaringen hem óf waardeloos óf zo onbeduidend voorkomen dat hij niet inziet hoe ze hem in afzienbare tijd tot iets van betekenis zouden kunnen voeren. Maar moed en zelfvertrouwen zijn twee lichten op de weg van de occulte wetenschap, die niet mogen uitdoven. Wie het niet over zich kan verkrijgen een oefening, die schijnbaar talloze keren mislukt is, aldoor weer geduldig voort te zetten, kan niet veel bereiken.
Veel eerder dan een duidelijke waarneming van de vorderingen openbaart zich een onbestemd gevoel van op de rechte weg te zijn. Dit gevoel moet men met zorg in zich hoeden, want het kan een betrouwbare gids worden. Bovenal moet men het geloof uitroeien als zouden het heel bijzondere, geheimzinnige verrichtingen moeten zijn, waardoor hogere kennis wordt verworven. Men houde zich voor ogen dat moet worden uitgegaan van de gevoelens en gedachten, waarmee ieder mens vertrouwd is en dat aan deze alleen een andere dan de gewone richting moet worden gegeven. Ieder kan beginnen met tot zichzelf te zeggen: In mijn eigen gevoels- en gedachtensfeer liggen de hoogste geheimen verscholen; alleen heb ik die tot dusver niet waargenomen. Alles komt eigenlijk hierop neer, dat de mens voortdurend lichaam, ziel en geest met zich meedraagt, maar zich slechts werkelijk bewust is van het eigen lichaam, niet van ziel en geest. De leerling van de geestesscholing nu verkrijgt van beide (51) laatste een bewustzijn, zoals de gewone mens van zijn lichaam heeft.

Het gaat dus om het geven van een juiste richting aan onze gevoelens en gedachten. Dan ontwikkelt men het waarnemingsvermogen voor wat in het gewone leven onzichtbaar blijft. Een van de wegen, langs welke dit bereikt wordt, zij hier aangegeven. Het betreft wederom iets heel eenvoudigs, even eenvoudig als alles wat tot hiertoe werd meegedeeld. Maar er kan - mits met volharding en intieme aandacht nagestreefd - een sterke werking van uitgaan.
Men neme het zaadkorreltje van een plant en legge dit vóór zich. De bedoeling is nu, zich tegenover dit nietige voorwerp de juiste gedachten intensief eigen te maken en met behulp daarvan zekere gevoelens te ontwikkelen. In de eerste plaats moet men zich rekenschap geven van wat men in werkelijkheid voor ogen heeft door vorm, kleur en alle verdere eigenschappen van het zaadje duidelijk na te gaan. Dan overlegt men het volgende: Uit deze zaadkorrel zal, wanneer ze in de aarde wordt gelegd, een veelvormige plant ontstaan. Deze plant stelt men zich voor. Men bouwt haar in zijn verbeelding op. Nu denkt men: Wat ik nu in mijn verbeelding voor mij zie, dat zullen de krachten van de aarde en het licht later werkelijk uit de zaadkorrel te voorschijn roepen. Als ik een kunstig nagemaakt zaadje vóór mij had, zó bedriegelijk nagebootst dat mijn oog het niet van het echte kon onderscheiden, dan zou géén kracht van aarde en licht daaruit een plant verwekken.
Wie deze gedachte tot volle klaarheid brengt en innerlijk doorleeft, zal met de juiste gevoelens ook de volgende kunnen vormen. Hij zal tot zichzelf zeggen: Wat later uit de zaadkorrel zal opgroeien, is als kracht van de gehele plant er al nu verborgen in aanwezig. In de nagemaakte korrel schuilt deze kracht niet. Toch zijn (52) beide voor mijn oog gelijk. In de echte zaadkorrel ligt dus onzichtbaar iets besloten, wat de nagebootste niet bevat. Op dit onzichtbare richte men nu zijn gevoel en gedachten *). Men stelt zich voor: dit onzichtbare zal zich later omvormen in de zichtbare plant, die ik in vormen en kleuren voor mij zal hebben. Men laat zich meevoeren door de gedachte: het onzichtbare zal zichtbaar worden. Indien ik niet denken kon, zou zich mij niet al nu kunnen aankondigen wat later eerst zichtbaar zal zijn.
Met nadruk zij er op gewezen: wat men aldus denkt, moet ook intensief doorvoeld worden. Rustig, zonder storende inmenging van andere voorstellingen, laat men slechts die éne gedachte in zich leven. Men moet zich tijd gunnen, zodat de gedachte en het daarmee verbonden gevoel zich als het ware in de ziel boren. Slaagt men hierin, dan zal men na enige tijd misschien eerst na vele pogingen een kracht in zich bespeuren. Deze kracht schept een nieuw aanschouwen: de zaadkorrel schijnt als door een lichtwolkje omsloten. Men wordt haar, zintuigelijkgeestelijk, als een soort vlam gewaar. Het midden van deze vlam doet aan als lila; de rand geeft een gewaarwording als van een blauwachtige kleur. Wat men te voren niet gezien heeft en wat is opgeroepen door de kracht van de in ons gewekte gedachten en gevoelens, komt hier aan het licht. De plant die niet zintuiglijk zichtbaar was, maar pas later zichtbaar zal worden, openbaart zich op geestelijk waarneembare wijze.

*) Wie hiertegen in zou willen brengen, dat bij nauwkeurig microscopisch onderzoek de nabootsing zich wel degelijk van de echte zaadkorrel onderscheidt, zou daardoor slechts te kennen geven dat hij niet begrepen heeft waar het op aankomt. Hoofdzaak is hier niet wat men werkelijk als stoffelijkheid waarneembaar voor zich heeft; hoofdzaak is, dat men met behulp hiervan geestes-zielekrachten ontwikkelt. (53)

Het ligt voor de hand dat velen dit alles voor zinsbegoocheling zullen houden. Velen zullen zeggen: 'Waartoe zulke visioenen en verschijningen!' menigeen zal afvallen en het Pad niet verder volgen. Maar dáárop juist komt het aan: in de eerste plaats of men op deze kritieke punten van de menselijke ontwikkeling fantasie en geestelijke realiteit uiteen weet te houden en vervolgens of men verder durft dóordringen, zonder vreesachtig en kleinmoedig te worden. Met dat al moet nadruk worden gelegd op de noodzakelijkheid om voortdurend te waken over het gezonde verstand, dat waarheid van begoocheling weet te onderscheiden.
Geen ogenblik mag de mens onder al deze oefeningen de volle bewuste heerschappij over zichzelf verliezen. Dezelfde zekerheid, waarmee hij zijn gedachten laat gaan over dingen en gebeurtenissen uit het dagelijkse leven, moet hij ook hier behouden. Bedenkelijk zou het zijn in dromerij te vervallen. Helder van verstand - om niet te zeggen: nuchter - moet hij te allen tijde blijven. Het zou de grootste fout zijn als men door oefeningen van die aard zijn evenwicht verloor en er door verhinderd werd de dingen van het gewone leven zo gezond en klaar te beoordelen als voorheen.
Telkens weer moet de leerling van de geestesscholing daarom bij zichzelf nagaan of hij wellicht niet uit zijn evenwicht geraakt is, of hij in de omstandigheden, waarin hij leeft, dezelfde is gebleven. Evenwichtigheid en een open oog voor alles moet hij steeds bewaren. In elk geval dient streng te worden vermeden om toe te geven aan elke willekeurige dromerij of zich onledig te houden met allerhande oefeningen. De leidende gedachten, hier aangeduid, zijn sedert overoude tijden in de occulte scholen beproefd gebleken en beoefend. Slechts zodanige zijn hier meegedeeld. Wie gedachten van andere aard zou willen toepassen, hetzij hij die zelf uitdenkt of hier of daar verneemt of beschreven vindt, moet op een dwaalspoor geraken en zich weldra verliezen in het (54) gebied van onbeperkte fantasie?n.
Een andere oefening die bij de al beschrevene aansluit, is de volgende. Men plaatst zich tegenover een plant in volle bloei. Nu vervult men zich met de gedachte: eens zal de tijd komen, dat deze plant afsterft. Niets zal er dan meer zijn van wat ik nu voor mij zie, Maar deze plant zal dan zaden hebben voortgebracht, die op hun beurt nieuwe planten worden. Opnieuw word ik gewaar dat er in wat ik zie iets verscholen ligt, wat ik niet zie. Ik vervul mij geheel en al met de gedachte: Deze plant met al haar vormen en kleuren zal eenmaal hebben opgehouden te bestaan. Maar de voorstelling dat zij zaad voortbrengt, leert mij dat zij geenszins in het niet zal verdwijnen. Wat haar voor dit verdwijnen bewaart, kan mijn oog nu evenmin zien als het vroeger de plant in de zaadkorrel zag. Er is dus iets in haar aanwezig wat ik met de ogen niet waarneem.
Laat ik deze gedachte in mij leven en verbindt zich daarmede het bijbehorend gevoel, dan ontwikkelt zich, als de tijd daar is, wederom in mijn ziel een kracht, die in een nieuw aanschouwen overgaat. Weer stijgt uit de plant als het ware een geestelijk vlammenbeeld op, uiteraard naar verhouding groter dan het vroeger beschrevene. Naar het midden toe kan men het als groenachtig blauw gewaarworden, aan de randen als geelachtig rood.
Wat hier als 'kleuren' is aangeduid - dit moet uitdrukkelijk worden verklaard - ziet men niet op de wijze waarop het fysieke oog de kleuren ziet; maar het geestelijke aanschouwen doet ons een dergelijke innerlijke gewaarwording ondervinden als bij een fysieke kleurenindruk. Geestelijk 'blauw' waarnemen wil dus zeggen: innerlijk iets gewaarworden of voelen, wat gelijkt op wat men voelt als het fysieke oog op 'blauw' gevestigd is. Dit moet in acht worden genomen door ieder, die langzamerhand werkelijk tot geestelijk waarnemen wil klimmen. Men zou anders verwachten in het (55) geestelijke slechts een herhaling van het stoffelijke te vinden. Dan zou men bitter bedrogen uitkomen.
Wie tot de beschreven geestelijke schouwingen gekomen is, heeft veel bereikt. Want de dingen onthullen hem niet alleen hun tegenwoordige toestand, maar tonen zich ook in hun ontstaan en vergaan. De geest, ontoegankelijk voor stoffelijke ogen, begint hij nu alom gewaar te worden. Hiermee heeft hij de eerste schreden gedaan om geleidelijk door eigen aanschouwing door te dringen in de geheimen van geboorte en dood. Voor de uiterlijke zintuigen ontstaat een levensvorm bij de geboorte; het vergaat bij de dood. Dit is echter alleen in schijn zo, omdat de zintuigen de in de levensvorm verborgen geest niet waamemen. Voor de geest is geboorte en dood slechts een gedaantewisseling, evenals het ontluiken van de bloem uit de knop een gedaantewisseling is, die zich voor het stoffelijk oog voltrekt. Wil men dit echter door eigen aanschouwing leren kennen, dan moet op de aangeduide wijze het geestelijk orgaan hiervoor eerst worden gewekt.
Om een tegenwerping uit de weg te ruimen die gemaakt zou kunnen worden door personen met enige psychische ervaring, zij het volgende opgemerkt: hier wordt niet ontkend dat er korter, eenvoudiger wegen zijn en velen door eigen aanschouwing de verschijnselen van geboorte en dood leert kennen, zonder al het hier beschrevene eerst te hebben doorgemaakt. Ongetwijfeld zijn er mensen met een sterke psychische aanleg, die slechts een geringe stoot behoeft om tot ontwikkeling te komen. Maar zij vormen een uitzondering. De hier aangegeven weg is echter een algemene en een zekere. Ook enige kennis van scheikunde b.v. is langs een ongewone weg te verwerven; wil men evenwel scheikundige worden, zo moet men algemene, zekere paden volgen.
Een dwaling met vérstrekkende gevolgen zou ontstaan door de mening dat men gemakkelijker tot het doel zou (56) geraken door zich het besproken zaadkorreltje of de plant uitsluitend voor te stellen en slechts in de verbeelding vóór zich te hebben. Zodoende is het doel weliswaar te bereiken, maar niet met grote zekerheid. Het beeld dat dan voor ons opstijgt, zal in de meeste gevallen louter verbeelding zijn. Daarbij zou men de omvorming tot geestelijke aanschouwing eerst moeten afwachten. Want de bedoeling is dat niet ikzelf door eigen willekeur tot schouwingen kom, maar dat de werkelijkheid ze in mij doet ontstaan. Uit de diepte van mijn eigen zieleleven moet de waarheid opwellen; niet mijn gewone Ik moet echter deze waarheid te voorschijn willen toveren, dit moet aan de wezens overgelaten worden van wie de geestelijke waarheid ik aanschouwen wil.

Heeft de mens door dergelijke oefeningen de allereerste ervaringen van het geestelijke schouwen beleefd, dan mag hij verder gaan naar de beschouwing van de mens. Eenvoudige verschijnselen uit het menselijke leven worden aanvankelijk gekozen. Voor wij echter hiertoe overgaan is het nodig met de grootste ernst te werken aan de volkomen loutering van ons zedelijk karakter. Elke gedachte aan een baatzuchtig gebruik van kennis, op deze wijze verkregen, moet worden verbannen.
Men moet voor zichzelf de zekerheid hebben dat men nimmer de mogelijk te verwerven macht over zijn medemensen ten kwade zal aanwenden. Ieder, die de verborgenheden van de menselijke natuur zelf verlangt te aanschouwen, moet daarom de gulden regel van de occulte wetenschappen betrachten. Deze luidt: Wanneer u één stap voorwaarts doet ter bereiking van kennis omtrent de verborgen waarheden, doe dan terzelfder tijd drie stappen voorwaarts tot volmaking van uw karakter. Wie deze regel opvolgt, kan oefeningen doen, zoals er hieronder een zal worden beschreven.
Men stelt zich een mens voor, die men eens heeft gadegeslagen, toen hij naar het een of ander verlangde. (57) Op de begeerte vestigt men de aandacht. Het beste is om dat tijdstip in de herinnering te roepen, waarop de begeerte het levendigst was, terwijl het nog niet vaststond of de betreffende persoon al of niet zijn verlangen bevredigd zou zien. Nu geeft men zich geheel over aan de voorstelling van wat men in de herinnering waarneemt, daarbij zorg dragend voor de grootst mogelijke innerlijke rust in eigen ziel. Men tracht ook zoveel mogelijk doof en blind te zijn voor al wat in de omgeving voorvalt. Men moet het er vooral op toeleggen dat door de opgeroepen voorstelling een bepaald gevoel in de ziel gewekt wordt. Dit gevoel laat men in zich opstijgen zoals een enkele wolk opstijgt aan een geheel onbewolkte horizon.
Nu zal natuurlijk in de regel de beschouwing onderbroken worden doordat men de bewuste persoon niet lang genoeg in de beschreven zielstoestand heeft gadegeslagen. Waarschijnlijk zal men honderden en honderden vergeefse pogingen doen; het geduld mag men niet verliezen. Na vele herhalingen zal men er toe komen in de eigen ziel een gevoel te doorleven, overeenstemmend met de zielstoestand van de betrokkene. Dan zal men ook na enige tijd bemerken hoe door dit gevoel in de eigen ziel een kracht ontkiemt, die overgaat in de geestelijke aanschouwing van de zielsgesteldheid van de ander. In het gezichtsveld doemt een beeld op, dat als lichtgevend wordt aangevoeld. Dit geestelijk lichtende beeld is de zogenoemde astrale belichaming van de waargenomen zielstoestand van de begeerte. Het kan wederom als de gewaarwording van iets vlamachtigs beschreven worden. In het midden zal het zich als geelrood voordoen, aan de randen als roodachtig blauw of lila. Het is van veel belang dit geestelijk aanschouwen met behoedzaamheid te behandelen. Men zal goed doen door er vooreerst met niemand over te spreken, hoogstens met de leraar, als men die hebben mocht. Tracht men n.l. met onbeholpen bewoordingen een (58) dergelijk verschijnsel te beschrijven; dan vervalt men doorgaans in de grootste dwalingen. De gebruikelijke woorden toch zijn voor zulke dingen niet bestemd en daarom te plomp en zwaarwichtig om ze weer te geven. Dientengevolge komt men, juist door de poging om het ervarene in woorden te kleden, in de verleiding ware aanschouwing en spel van de verbeelding dooreen te mengen.
Ook hier is een gewichtige regel voor de leerling van de geestesscholing: Weet over wat u schouwt het zwijgen te bewaren, zelfs tegenover uzelf. Beproef niet het aldus aanschouwde in woorden te vatten of met het onbeholpen verstand te doorwroeten. Geef er u onbevangen aan over en verstoor het niet door er veel over te denken. Want vergeet niet dat uw nadenken aanvankelijk geheel en al te kort schiet voor wat u in de geest aanschouwt. Dit nadenken hebt u geleerd in een leven, dat tot dusver beperkt was tot de fysiekzintuiglijke wereld. Wat u nu verwerft gaat hier bovenuit. Tracht dus niet aan het nieuwe hogere de maatstaf van het oude aan te leggen. Slechts wie in het waarnemen van innerlijke ervaringen al enige vastheid heeft verkregen, kan er over spreken om daardoor zijn medemensen tot aansporing te zijn.
De zo even beschreven oefening kan nog door de volgende worden aangevuld: Men beschouwt op dezelfde wijze, hoe de vervulling van de een of andere wens of van een verwachting iemand is ten deel gevallen. Neemt men hierbij dezelfde regels en voorzorgen in acht, die al voor het andere geval zijn aangegeven, dan zal men ook nu tot een geestelijke aanschouwing komen en een geestelijk vlammenbeeld ontwaren, dat in het midden als geel, aan de rand als groenachtig wordt aangevoeld.
Licht vervalt de mens door een dergelijk waarnemen van zijn medemensen in een morele fout: hij kan liefdeloos worden. Alle denkbare pogingen moeten in het (59) werk gesteld worden teneinde dit te voorkomen. Is men tot deze waarnemingen gekomen, dan dient men ook al het punt te hebben bereikt, waarop ten volle beseft wordt dat gedachten realiteiten zijn. Men mag zich dan niet meer veroorloven over zijn medemens te denken op een wijze, die niet zou stroken met de hoogste achting voor menselijke vrijheid en waardigheid. Geen ogenblik mag de gedachte opkomen als zou de mens slechts een voorwerp ter observatie voor ons zijn. De zelfopvoeding moet steeds gelijke tred houden met het occulte onderzoek en er toe leiden de eigenwaarde van ieder mens onvoorwaardelijk te eerbiedigen en wat in hem woont als iets heiligs en voor ons onaantastbaars te beschouwen, ook in gedachten en gevoelens. Heilig ontzag moet ons vervullen voor al wat menselijk is, zelfs waar het alleen als herinnering gedacht wordt.
Met deze twee voorbeelden kan voorlopig worden volstaan om duidelijk te maken hoe men ten opzichte van de menselijke natuur dóordringt tot de Verlichting. De te volgen weg is althans hiermee aangeduid. Wie de inwendige rust en stilte vindt, die voor dergelijk waarnemen onmisbaar is, diens ziel zal al daardoor een grote verandering ondergaan. Deze zal er weldra toe leiden dat hij door de innerlijke verrijking van zijn wezen ook in zijn gedragingen rust en zekerheid krijgt. Deze uiterlijke verandering heeft wederom een terugslag op zijn zieleleven. Zo zal hij door eigen kracht verder komen. Hij zal middelen en mogelijkheden vinden om meer en meer het voor de uiterlijke zintuigen verborgene van 's mensen natuur te ontdekken; en dan zal hij ook rijp worden om een blik te slaan in de geheime samenhang van deze menselijke natuur met heel de overige wereld, met het ganse heelal. Langs deze weg komt de mens steeds nader tot het tijdstip, waarop hij de eerste schreden van de Inwijding volvoeren kan. Voor dit mogelijk wordt, is er nog één ding nodig, waarvan de leerling van de (60) geestesscholing de noodzakelijkheid wellicht in het eerst minst zal inzien, wel echter later.
Wat namelijk hij, die de Inwijding zoekt, moet meebrengen, is een al tot op zekere hoogte ontwikkelde moed en onverschrokkenheid. De leerling moet rechtstreeks gelegenheden zoeken, waarbij deze deugd ontwikkeld kan worden. In de occulte scholing moet zij stelselmatig worden aangekweekt. Maar ook het leven zelf is op dit gebied een goede leerschool, wellicht de beste. Een gevaar kalm onder de ogen zien, moeilijkheden zonder aarzelen overwinnen, ziehier waartoe de leerling in staat moet zijn. Dreigt b.v. gevaar, dan moet hij meteen het gevoel in zich wakker roepen: Mijn angst is volslagen nutteloos; ik mag er niet aan toegeven; ik moet alleen denken aan wat mij te doen staat. Hij moet zover komen, dat in omstandigheden, die hem vroeger beangstigden, 'bang zijn', 'de moed verliezen', althans in zijn diepste innerlijk, iets onmogelijks voor hem wordt. Door zelfopvoeding in deze richting ontwikkelt namelijk de mens zeer bepaalde krachten in zich, onmisbaar voor zijn inwijding in hogere geheimen. Evenals de fysieke mens een kracht in zijn zenuwen moet hebben om zijn zintuigen te kunnen gebruiken, heeft de psychische mens de kracht van node, die slechts ontwikkeld wordt in moedige, onverschrokken naturen.
Wie tot de hogere geheimen doordringt, ziet n.l. dingen die voor de gewone mens verborgen blijven door de begoocheling van de zintuigen (onbewuste vereenzelviging). Maar al verhinderen deze ook het aanschouwen van de hogere waarheid, zo zijn zij wederom - en wel juist om die reden - weldoeners voor de mens. Zij verbergen datgene wat hem, onvoorbereid, in mateloze ontzetting zou storten, dingen, waarvan hij de aanblik niet zou kunnen verdragen. De leerling van de geestesscholing moet leren tegen die aanblik bestand te zijn. Hij verliest in de hem omgevende wereld zekere steunpunten, die hij te danken had aan de omstandigheid, dat hij (61) in begoocheling was verstrikt. Het is in werkelijke, letterlijke zin, als maakt men iemand opmerkzaam op een gevaar, waarin hij al lang verkeerde zonder er iets van te vermoeden. Voordien voelde hij geen vrees; nu hij weet, grijpt de angst hem aan, ofschoon het gevaar door dit weten niet groter is geworden.
Zowel vernietigende als opbouwende krachten zijn er in de wereld. Ontstaan en vergaan is het lot van vergankelijke wezens. In de werking van die krachten, in de wegen van dat lot moet de wetende schouwen. De sluier, die in het gewone leven het geestelijk oog bedekt, moet worden weggenomen. De mens zelf echter is saamgeweven met die krachten, met dat lot. Vernietigende en opbouwende krachten heersen in zijn eigen natuur. Onomsluierd, gelijk voor het ziende oog van de wetende alle dingen verschijnen, vertoont ook de ziel zichzelf. Tegenover een zodanige zelfkennis mag de leerling van de geestesscholing zijn kracht niet verliezen. Slechts dan zal zijn kracht niet te kort schieten, zo hij deze in overmaat bezit. Daartoe moet hij leren in moeilijke levensomstandigheden zijn innerlijke kalmte en zekerheid te bewaren; hij moet in zichzelf een vast vertrouwen kweken in de goede machten van het Zijn. Hij moet er op verdacht zijn dat vele beweegredenen, die hem tot dusver hebben geleid, hem niet langer zullen leiden. Immers, hij zal moeten inzien dat hij tot dusver veel heeft gedaan en gedacht, alleen omdat hij in onwetendheid was bevangen. Beweegredenen, zoals hij die tot nu toe had, zullen wegvallen. Veel heeft hij uit ijdelheid gedaan: hij zal zien hoe volkomen waardeloos alle ijdelheid voor de wetende is. Veel heeft hij uit hebzucht gedaan: hij zal gewaarworden hoe verwoestend alle hebzucht is. Geheel nieuwe drijfveren voor zijn handelen en denken zal hij moeten ontwikkelen. Hiertoe nu behoort de moed.
Het komt er vóór alles op aan diep in ons gedachtenleven (62) deze moed aan te kweken. De leerling van de geestesscholing moet leren zich door een mislukking niet te laten ontmoedigen, maar in staat zijn tot zichzelf te zeggen: 'Ik wil vergeten dat deze zaak mij niet gelukt is en opnieuw een poging wagen, als ware er niets gebeurd.' Zo verovert hij zich gaandeweg de overtuiging dat de krachtbronnen van de wereld, waaruit hij putten kan, nimmer ophouden te vloeien. Hij streeft steeds weer naar het geestelijke, dat hem zal opheffen en dragen, moge zijn aardse wezen zich nóg zo vaak krachteloos en zwak hebben betoond. Hij moet in staat zijn de toekomst tegemoet te leven zonder zich in zijn streven door enigerlei ervaring uit het verleden te laten storen.
Bezit de mens tot op zekere hoogte de hier beschreven eigenschappen, dan is hij rijp om de ware naam van de dingen, de sleutel tot het hogere weten, te vernemen. Want de inwijding bestaat in het leren noemen van alle dingen bij de naam, die zij dragen in de geest van de goddelijke wezens, aan wie zij hun oorsprong danken. In deze benamingen ligt het geheim van hun wezen. Dat ingewijden en oningewijden een verschillende taal spreken vindt zijn oorzaak in het feit, dat de eersten alle dingen aanduiden met de naam waardoor zij ook gemaakt zijn. Voor zover over de Inwijding zelve gesproken kan worden, zal dit in het volgende hoofdstuk geschieden.

terug naar de Inhoud

3d De inwijding
De hoogste graad van geestelijke scholing, waarover een geschrift nog algemeen verstaanbare aanduidingen kan geven, is de Inwijding (initiatie). Mededelingen omtrent alles wat daar bovenuit gaat, zijn bezwaarlijk te begrijpen. Maar ieder, die door de Voorbereiding, Verlichting en Inwijding is doorgedrongen tot de geheimen van lagere orde, (63) vindt ook tot dit hogere de weg.
Het weten en kunnen, dat de mens door de Inwijding ten deel valt, zou hij zonder deze eerst in een zeer verre toekomst - na vele incarnaties - langs een geheel andere weg en ook in een heel andere vorm verwerven. Wie heden ten dage wordt ingewijd, leert iets kennen wat hij anders veel later, onder geheel andere omstandigheden, vernemen zou.
De geheimen van het Zijn kunnen ons slechts in die mate toegankelijk worden als verenigbaar is met de graad van onze ontwikkeling. Alleen daarom zijn er hinderpalen op de weg naar hoger weten en kunnen. De mens moet geen vuurwapen hanteren, voor hij ervaring genoeg heeft om door het gebruik ervan geen onheil te stichten. Wanneer iemand in deze huidige tijd zonder voorbereiding werd ingewijd, zou de ervaring hem ontbreken die hij nog door toekomstige incarnaties verkrijgen zal, voordat hem in het regelmatige verloop van zijn ontwikkeling de in zijn bereik liggende geheimen ten deel vallen. Daarom moet aan de Poorten van de Inwijding deze ervaring door iets anders worden vervangen. De eerste onderrichtingen van de leerling voor de Inwijding bestaan daarom in iets, dat in de plaats kan treden van toekomstige ervaringen. Dit zijn de z.g. 'proeven' die hij moet doorstaan en voor welke hij zich door de regelmatige gang van zijn zieleontwikkeling geplaatst ziet, wanneer oefeningen, als in de vorige hoofdstukken beschreven, op de juiste wijze worden voortgezet. Over deze 'proeven' wordt in boeken vaak geschreven. Maar het is niet meer dan natuurlijk dat door zulke beschrijvingen veelal een geheel verkeerde voorstelling van hun geaardheid wordt gewekt. Immers, wie de Voorbereiding en Verlichting niet heeft doorgemaakt, heeft van deze proeven nooit iets ondervonden en kan ze ook niet met kennis van zaken beschrijven.
Hij die de Inwijding ontvangt, komt in aanraking met (64) bepaalde dingen en feiten, die deel uitmaken van hogere gebieden. Hij vermag ze echter slechts te zien en te horen, wanneer hij in staat is geestelijke waarnemingen te beleven in de vorm van figuren, kleuren, tonen enz., waarvan bij de bespreking van de Voorbereiding en Verlichting melding werd gemaakt.

terug naar de Inhoud

Vuurproef: verwerking van ervaringen
De eerste 'proef' doet hem omtrent de lichamelijke eigenschappen van het levenloze, later van plant, dier en mens een juister inzicht verkrijgen dan men over het algemeen pleegt te bezitten. Hiermee is echter niet bedoeld wat in onze tijd wetenschappelijk inzicht genoemd wordt. Het gaat hier n.l. niet om wetenschap, maar om onmiddellijk aanschouwen. Gewoonlijk is het verloop zo: men leert kennen hoe de levenloze en ook de levende natuur zich aan het geestelijke gehoors- en gezichtsorgaan openbaart. In zekere zin staat dit alles dan onbedekt, naakt voor de beschouwer. De eigenschappen, hier gezien en gehoord, zijn voor het fysieke oog en oor verborgen. Voor de waarneming door de zintuigen zijn zij als het ware door een sluier bedekt. Dat deze sluier wegvalt voor hem, die voor de Inwijding staat, berust op wat men noemt een 'geestelijk verbrandingsproces'. Om die reden draagt deze eerste proef de naam 'vuurproef'.
Voor menigeen is het gewone leven al een min of meer onbewust blijvend inwijdingsproces door de vuurproef, n.l. voor hen, die rijke ervaringen doormaken van zodanige aard, dat hun zelfvertrouwen, hun moed en standvastigheid op gezonde wijze tot rijpheid komen en zij leed, teleurstelling, het mislukken van ondernemingen met zielegrootheid leren dragen en bovenal met kalmte en onbezweken kracht. Wie ondervindingen op deze wijze heeft doorleefd, is soms al, zonder er zich duidelijk van bewust te zijn, een ingewijde; en er is dan nog maar weinig nodig om zijn geestelijke waarnemingsorganen te ontsluiten, zodat hij helderziende wordt. (65)
Dit dient n.l. in het oog gehouden: bij een ware 'vuurproef' gaat het er geenszins om de nieuwsgierigheid van de leerling te bevredigen. Ongetwijfeld leert hij veel buitengewoons kennen, waarvan andere mensen niets vermoeden. Maar dit is niet het doel, slechts middel daartoe. Het doel toch is dat de leerling door het verkrijgen van bewustzijn op hogere gebieden zich meer waarachtig zelfvertrouwen eigen maakt, moed van een hoger gehalte en een geheel andere volharding en grootheid van ziel verwerft dan gewoonlijk in het lagere gebied kan worden verkregen.
Na de 'vuurproef' kan iedere leerling nog terugtreden. Hij zal dan gesterkt naar lichaam en ziel verder door het leven gaan en de Inwijding mogelijk eerst in een andere incarnatie voortzetten. In zijn tegenwoordige leven zal hij evenwel een bruikbaarder lid van de menselijke samenleving zijn geworden dan hij te voren was. In welke omstandigheden hij zich ook moge bevinden, zijn vastheid van karakter, zijn bedachtzaamheid en vastberadenheid, de gunstige invloed, die hij op zijn medemensen uitoefent - dit alles zal toegenomen zijn.
Wil de leerling na de volbrachte vuurproef de geestelijke scholing voortzetten, dan moet hem vervolgens een bepaald schriftstelsel, zoals bij de geestesscholing algemeen in gebruik is, worden ontsloten. In zulke stelsels worden de eigenlijke occulte leringen geopenbaard. Want wat in het bestaande werkelijk 'verborgen' (occult) is, kan niet met de woorden van een gewone taal onmiddellijk uitgesproken, noch door enig schriftstelsel opgetekend worden. De inhoud van de geheimleer wordt door hen, die ingewijden tot leermeesters hadden, in de gewone taal overgebracht, zo goed als mogelijk is. Het occulte schrift openbaart zich aan de ziel, als deze tot geestelijk waarnemen is doorgedrongen. Want in de geestelijke wereld staat dit schrift nimmer geschreven. De mens leert het niet zo als hij een kunstmatig schrift (66) leert lezen. Veeleer komt het helderziende kenvermogen op regelmatige wijze tot wasdom en tijdens deze groeiende hogere kennis ontkiemt als een eigenschap van de ziel de kracht, die er toe aanzet wezens en gebeurtennissen van de geestelijke wereld als schrifttekens te ontcijferen. Deze kracht zou bij de toenemende zielsontwikkeling ook als vanzelf kunnen ontwaken en daarmee zou de bedoelde proef doorleefd worden. Het is echter doeltreffender om de voorlichting te volgen van ervaren geestesonderzoekers, bedreven in het ontcijferen van het occulte schrift.
De tekens van dit schrift zijn niet willekeurig uitgedacht, maar beantwoorden aan de in de wereld werkzame krachten. Men leert er de taal van de dingen door verstaan. Het wordt de leerling al snel duidelijk dat de tekens, waarmede hij bekend wordt, overeenkomen met de figuren, kleuren, tonen enz., die hij leerde waarnemen gedurende de Voorbereiding en de Verlichting. Het blijkt hem dat al het voorafgaande als het ware een voorbereidend spellen was. Nu eerst begint hij in de hogere wereld te lezen. In een grote samenhang verschijnt hem al wat vroeger op zichzelf staande figuren, tonen en kleuren waren. Eerst nu verkrijgt hij de ware zekerheid in het waarnemen op hogere gebieden. Voordien kon hij nooit volkomen zeker zijn of wat hij zag ook goed gezien was. Eerst nu kan op het gebied van hogere kennis een geregeld verkeer tot stand komen tussen de leerling en de ingewijde. Want van welke aard de omgang van een ingewijde met een ander mens in het gewone leven ook moge zijn, van het hogere weten in onmiddellijke vorm kan de ingewijde enkel in tekens van het bedoelde schrift iets mededelen.
Door deze taal wordt de leerling van de geestesscholing ook bekend met zekere gedragslijnen voor het leven. Hij leert plichten kennen, waarvan hij vroeger niets afwist. Als hij met deze gedragslijnen bekend is, vermag hij handelingen te volbrengen van een betekenis als die van een oningewijde nimmer (67) verkrijgen. Hij handelt van de hogere werelden uit. Aanwijzingen tot zulke handelingen zijn slechts in tekens van het aangeduide schrift verstaanbaar.
Zeer zeker zijn er mensen, die zonder een occulte scholing te hebben doorgemaakt, dergelijke handelingen onbewust vermogen uit te voeren. Zulke 'helpers van wereld en mensheid' gaan zegenbrengend en weldoend door het leven. Om redenen die hier buiten vermelding kunnen blijven, zijn hen bovennatuurlijk schijnende gaven verleend. Wat hen onderscheidt van de leerling van de geestesscholing is alleen het feit dat de laatste met bewustheid handelt, met volkomen inzicht in de gehele samenhang en dat hij door oefening verwerft, wat die anderen door hogere machten tot heil van de wereld geschonken is. Deze van God begenadigden kan men oprecht vereren, maar dit mag geen reden zijn om het werk van de scholing overbodig te achten.

terug naar de Inhoud

Waterproef: zelfwerkzaamheid
Heeft de leerling het genoemde tekenschrift geleerd, dan vangt een volgende 'proef' voor hem aan, waardoor moet blijken of hij zich in de hogere wereld vrij en met zekerheid weet te bewegen. In het gewone leven wordt de mens door aandrang van buiten tot zijn handelingen aangezet. Hij volbrengt het een of andere werk omdat de omstandigheden hem deze of gene plicht opleggen. Het behoeft nauwelijks gezegd dat de leerling van de geestesscholing geen van zijn plichten in het gewone leven mag verzuimen, omdat hij in hogere werelden leeft. Geen plicht op een hoger gebied kan iemand noodzaken ook maar een enkele van zijn plichten in de gewone wereld te veronachtzamen. De huisvader blijft een even goed huisvader, de moeder een even goede moeder, de beambte wordt in geen enkel opzicht van iets afgehouden, evenmin de soldaat of wie ook, die leerling van de geestesscholing wordt.
Integendeel, alle eigenschappen die een mens deugdelijk maken voor het leven nemen bij de geestesleerling toe in een mate, waarvan de (68) oningewijde zich geen denkbeeld kan vormen. Wanneer dit de oningewijde soms - niet altijd, eerder zelden - niet zo toeschijnt, dan vindt dit zijn oorzaak in het feit dat hij de ingewijde niet altijd juist vermag te beoordelen. Wat deze laatste doet is menigmaal voor de ander niet meteen te doorzien. Maar, zoals gezegd, ook dit is slechts in bijzondere gevallen bemerkbaar. Voor hem nu, die de bedoelde trap van de Inwijding bereikt heeft, ontstaan plichten waar geen uiterlijke aanleiding voor aanwezig is. Hij volgt hier niet de drang van de omstandigheden maar uitsluitend de gedragslijnen, hem in de 'verborgen' taal geopenbaard. Door de tweede 'proef' moet hij nu tonen door zo'n gedragslijn geleid even zeker en vastberaden te kunnen handelen als b.v. een beambte ten aanzien van de op hem rustende plichten.
Door zijn scholing zal de leerling zich voor een bepaalde taak gesteld voelen. Hij moet een handeling volvoeren ten gevolge van waarnemingen, die hij doet, gesteund op het tijdens de Voorbereiding en Verlichting verworvene. Wat hij te volbrengen heeft, moet hem duidelijk worden door het aangeduide schrift, waarmede hij zich bekend heeft gemaakt. Ziet hij in wat zijn plicht is en weet hij het juiste te doen, dan heeft hij de proef bestaan. Dit blijkt uit de verandering, die door zijn handelen plaats grijpt in de als figuren, kleuren en tonen beleefde waarnemingen van de geestelijke gezichts- en gehoorsorganen.
In de verdere loop van de scholing wordt nauwkeurig aangegeven hoe deze figuren enz. zich na de handeling zullen voordoen en de leerling moet weten hoe zulke veranderingen teweeg te brengen. Deze proef wordt de 'waterproef' genoemd, daar de mens bij zijn werkzaamheid op deze hogere gebieden generlei steun vindt in uiterlijke omstandigheden, evenmin als hij op iets steunen kan bij het voortbewegen in water, waarvan hij de bodem niet bereikt. De opgaaf moet zo vele malen herhaald worden tot de (69) leerling volledige geoefendheid heeft verkregen.
Ook bij deze proef gaat het om het verwerven van een eigenschap; en door zijn ervaringen in de hogere wereld brengt de mens die in korte tijd tot een zo hoge graad van volkomenheid, als in zijn gewone ontwikkelingsgang wellicht eerst na het doorleven van vele incarnaties te bereiken zou zijn geweest. Hier geldt n.l. het volgende: Om de aangegeven verandering op de hogere gebieden van het Zijn teweeg te brengen, mag de leerling niets anders volgen dan wat zich aan hem voordoet op grond van zijn hogere waarneming en door zijn lezen van het occulte schrift. Zou hij, terwijl hij handelt, iets laten invloeien van zijn wensen, meningen enz., volgde hij slechts één ogenblik eigen willekeur, niet de wetten, door hem als juist erkend, dan zou iets geheel anders gebeuren dan wat gebeuren moet. In dat geval zou hij meteen het doelwit van zijn handelen uit het oog verliezen en verwarring zou ontstaan. De mens heeft dus door deze proef ruimschoots gelegenheid om zijn zelfbeheersing te oefenen. Hierom is het te doen.
Ook deze proef kan daarom gemakkelijker worden afgelegd door hen, die vóór de Inwijding een leven hebben doorgemaakt, dat hun zelfbeheersing geleerd heeft. Wie het vermogen heeft verworven hoge beginselen en idealen te volgen, met terzijdestelling van persoonlijke luim en willekeur, wie zijn plicht steeds ook daar weet te vervullen, waar neigingen en sympathie?n maar al te gaarne ervan zouden doen afwijken - hij is onbewust te midden van het gewone leven al een ingewijde. Weinig slechts zal hem ontbreken om de beschreven proef te kunnen doorstaan. Ja, zelfs dient gezegd dat een zekere graad van Inwijding, onbewust in het leven verkregen, doorgaans voor het volbrengen van de tweede proef te enenmale noodzakelijk zal zijn. Want zoals het menigeen, die in zijn jeugd niet behoorlijk schrijven heeft geleerd, moeilijk valt dit in te halen als hij tot volwassenheid is (70) gekomen, zo valt het ook zwaar wanneer men de blik in hogere gebieden slaat, de vereiste zelfbeheersing te ontwikkelen, indien men niet al te voren in het dagelijkse leven een bepaalde hoogte daarin heeft bereikt. De dingen van de stoffelijke wereld worden er niet anders door, wat wij ook mogen wensen en begeren, welke neigingen wij ook koesteren. Op wat in de hogere werelden gevonden wordt, oefenen onze wensen, begeerten en neigingen daarentegen hun werking uit. Willen wij daar de dingen op de juiste wijze be?nvloeden, dan moeten wij onszelf volkomen meester zijn, enkel en alleen de juiste gedragslijnen volgen en vrij zijn van alle willekeur.
Een eigenschap van de mens, welke op deze trap van de Inwijding bijzonder in aanmerking komt, is het vermogen tot volkomen gezond en zuiver oordelen. Dit moet al op de voorbereidende trappen met zorg worden aangekweekt en het moet nu blijken of de leerling genoemde eigenschappen zodanig beheerst, dat hij geschiktheid toont voor het ware Pad van kennis. Hij zal slechts dan verder komen als hij inbeelding, ijdele fantasie?n, bijgeloof en begoocheling van allerlei aard weet te onderscheiden van de ware werkelijkheid. In de hogere levensgebieden is dit aanvankelijk moeilijker dan in de lagere. Elk vooroordeel, elke geliefkoosde mening moet daar wijken voor die dingen waarop het aankomt; enkel en alleen de waarheid moet richtsnoer zijn. Gevorderd wordt een volkomen bereidvaardigheid om een gedachte, een mening, een neiging onverwijld op te geven waar het logische denken dit gebiedt. In hogere werelden is zekerheid slechts te verkrijgen, wanneer de eigen mening nooit wordt ontzien.
Mensen met een denkwijze die tot het fantastische, bijgelovige neigt, kunnen op het Pad tot kennis van het verborgene geen vorderingen maken. Een kostbaar bezit valt voor de leerling van de geestesscholing te verwerven. Alle twijfel aan de hogere werelden wordt van hem (71) weggenomen. Zij worden hem in haar wetten openbaar. Maar hij kan dit bezit niet verwerven zolang hij zich door begoocheling en inbeelding laat misleiden. Het zou hem zeer schaden, als fantasie en vooroordeel zijn verstand overmeesterden.
Dromers en fantasten zijn voor het Pad van de verborgen kennis even ongeschikt als bijgelovigen. Hierop kan niet genoeg gewezen worden. Want in de hang tot het fantastische, in dromerij en bijgeloof, schuilen de ergste vijanden voor wie streeft naar bewustzijn op hogere gebieden. Niemand gelove echter dat de geestesleerling de poëzie des levens, het vermogen tot geestdrift verloren gaat omdat aan de poort, die naar de tweede proef van de Inwijding voert, de woorden staan geschreven: 'Alle vooroordeel moet van u wijken' en hij al boven de ingangspoort naar de eerste proef moet lezen: 'Zonder het gezonde mensenverstand is iedere stap vergeefs.'

terug naar de Inhoud

Luchtproef: vastberadenheid
Wanneer de leerling op deze wijze ver genoeg gevorderd is, wacht hem de derde 'proef'. Bij deze wordt hij geen doel gewaar. Alles is in zijn eigen hand gegeven. In de omstandigheden waarin hij verkeert, noopt niets hem tot handelen. Geheel uit zichzelf moet hij zijn weg vinden. Personen, redenen, die hem tot iets konden aansporen, zijn er niet. Niets en niemand kan hem nu de kracht geven, die hij behoeft dan hij zelf alleen. Vond hij niet deze kracht in zichzelf, dan zou hij weldra weer staan op het punt waar hij te voren stond. Maar het moet gezegd: weinigen van hen, die de vorige proeven hebben doorstaan, zullen deze kracht niet vinden. Of men heeft al gefaald of men slaagt ook hier. Het enige nodige is snel beraad.
Want het gaat er om in de volste zin des woords zijn 'hoger Zelf' te vinden. Snel moet men het besluit nemen in alles gehoor te geven aan de ingevingen van de geest. Tijd voor bedenkingen, twijfel of iets dergelijks heeft men hier niet meer. Iedere minuut van aarzeling zou slechts bewijzen, dat men nog (72) niet rijp is. Wat het gehoorgeven aan de geest in de weg staat, moet kloekmoedig worden overwonnen. Het komt er op aan in deze omstandigheden tegenwoordigheid van geest te tonen. Juist de volmaking van die eigenschap wordt op de bedoelde trap van ontwikkeling beoogd. Alles wat de mens tot handelen, ja zelfs tot denken pleegt uit te lokken, vervalt. Om nochtans niet werkeloos te blijven, mag hij zichzelf niet verliezen. Immers, in zichzelf alleen kan hij het enige vaste punt tot steun vinden. Wie met deze dingen verder niet vertrouwd is mag, als hij dit leest, geen tegenzin voelen voor het feit zo op zichzelf aangewezen te zijn. Want de mens ondervindt de hoogste gelukzaligheid, wanneer hij de beschreven proef doorstaat.
In niet mindere mate dan in de vorige gevallen is ook op dit punt het gewone leven voor velen al een occulte leerschool. Zij, die de kunst verstaan zonder dralen of bedenkingen vlug een besluit te nemen als zij onverwachts voor een vraagstuk worden gesteld, hebben in het leven zo'n leerschool gevonden. De geschikte gelegenheden zijn die, waar handelen met goed gevolg meteen onmogelijk wordt als het niet snel gebeurt. Wie bij een naderend ongeluk dadelijk gereed is tot handelend ingrijpen, terwijl door een ogenblik aarzelen het ongeluk al zou zijn gebeurd en wie deze besluitvaardigheid in zich tot een blijvende eigenschap heeft gemaakt, bezit onbewust de rijpheid voor de derde 'proef'. Want deze is gericht op het verwerven van volstrekte tegenwoordigheid van geest. Deze proef wordt in de occulte scholen de 'luchtproef' genoemd, daar de leerling hierbij niet kan steunen op de vaste grond van de uiterlijke beweegredenen, noch ook op datgene wat voortvloeit uit de kleuren, vormen enz., die hij door de Voorbereiding en Verlichting heeft leren kennen, maar uitsluitend op zichzelf.

Heeft de leerling deze proef doorstaan, dan mag hij de (73) 'tempel van de hogere kennis' betreden. Wat hierover verder te zeggen is, kunnen alleen uiterst spaarzame aanduidingen zijn. Wat nu moet worden volbracht, wordt vaak zó voorgesteld, als zou de geestesleerling een 'eed' hebben af te leggen, dat hij niets van de geheimleer zal 'verraden'. Maar de woorden 'eed' en 'verraden' treffen geenszins het ware van de zaak en leiden eerder tot misvatting. Er is geen sprake van een 'eed' in de gewone zin van het woord. Veeleer doet de mens op deze ontwikkelingstrap een ervaring op. Hij leert hoe de geheimleer toe te passen, hoe haar te stellen in dienst van de mensheid. Hij begint de wereld nu eerst recht te begrijpen. Het is geenszins de bedoeling dat men de hogere waarheden zou moeten 'verzwijgen'. Integendeel, met beleid en op de juiste wijze de drager van die waarheden te zijn - daarop komt het aan.
Waarover men leert 'zwijgen' is iets geheel anders. Men verwerft n.l. deze voortreffelijke eigenschap ten opzichte van vele dingen, waarover men vroeger heeft gesproken en vooral ten opzichte van de wijze waarop men dit placht te doen. Een slecht ingewijde zou hij zijn, die de verworven geheimen niet zo goed hij kan in dienst van de wereld stelde, voor zover dit slechts mogelijk is. Er is geen beletsel voor mededelingen op dit gebied dan alleen het niet verstaan van hem, die deze mededelingen zou moeten ontvangen. De hogere verborgenheden zijn zeker niet geschikt om naar hartelust te worden besproken; maar geheimhouding is niemand geboden, die de beschreven trap van ontwikkeling heeft bereikt. Geen mens noch enig ander wezen eist hieromtrent van hem een 'eed'. Alles moet hij voor zijn eigen verantwoording nemen. Wat hij leert is in alle omstandigheden geheel uit zichzelf te vinden wat hem te doen staat. Onder 'eed' is alleen te verstaan, dat de mens de rijpheid heeft verworven om zo'n verantwoordelijkheid te kunnen dragen. (74)
Is de leerling hiertoe rijp geworden, dan ontvangt hij wat zinnebeeldig de 'dronk van de vergetelheid' wordt genoemd, de inwijding in het geheim, hoe te handelen zonder zich door het gewone geheugen voortdurend te laten storen. Voor de ingewijde is dit een noodzakelijkheid, daar hij steeds het volste vertrouwen moet stellen in het huidige ogenblik. De sluiers van de herinnering, die zich te allen tijde om de mens uitbreiden, moet hij kunnen wegvagen.
Wanneer ik wat mij vandaag overkomt beoordeel naar wat ik gisteren heb ondervonden, verval ik in velerlei dwaling. Natuurlijk is hiermede niet het verloochenen van onze in het leven verworven ervaring bedoeld. Die moeten wij altijd voor ogen houden, zo goed wij kunnen, maar als ingewijde tevens het vermogen bezitten om elke nieuwe ondervinding geheel naar haar eigen wezen te beoordelen en wat ons weervaart, onbe?nvloed door vroegere ondervindingen, op ons te laten inwerken. Ik moet er aldoor op voorbereid zijn dat ieder wezen, ieder ding mij iets geheel nieuws kan openbaren. Beoordeel ik het nieuwe naar het oude, dan ben ik aan dwaling onderhevig. De herinnering aan oude ervaringen is daardoor het nuttigst voor mij, dat ik er door in staat word gesteld te zien wat mij nieuw is. Zonder een bepaalde ondervinding zou ik een eigenschap van wezens of dingen, die mij tegemoet treden, wellicht in het geheel niet opmerken. Tot het bemerken van het nieuwe moet de ervaring dienen, niet tot het beoordelen van het nieuwe naar het oude. De ingewijde verkrijgt op dit punt zeer bepaalde vermogens, waardoor vele dingen hem worden onthuld, die voor de oningewijde verborgen blijven.
De tweede 'dronk', die de ingewijde aangereikt wordt, is de 'herinneringsdronk'. Door deze verkrijgt hij het vermogen de hogere geheimen immer in de geest aanwezig te hebben, iets waartoe het gewone geheugen niet toereikend zou zijn. Wij moeten geheel één worden met (75) de hogere waarheden, ze niet alleen kennen, maar ze als vanzelfsprekend in al ons doen laten doorklinken, zo natuurlijk als wij als gewone mensen eten en drinken. Zij moeten oefening, gewoonte, neiging worden. Het moet overbodig zijn er, in de gewone zin van het woord, over na te denken; door de mens zelve moeten zij aan de dag treden, door hem heenvloeien als de levensfuncties van zijn organisme. Zo maakt hij zich in geestelijk opzicht steeds meer tot datgene, waartoe in stoffelijk opzicht de natuur hem gemaakt heeft. (76)

terug naar de Inhoud

4 Praktische gezichtspunten
Als de mens aan de vorming van zijn gevoelens, gedachten en stemmingen werkt volgens de wijze, die beschreven werd in de hoofdstukken over de Voorbereiding, Verlichting en Inwijding, brengt hij in zijn ziel en geest een dergelijke organische structuur teweeg, als de natuur al in zijn stoffelijk lichaam heeft bewerkt.
Vóór deze ontwikkeling zijn ziel en geest een wanordelijke massa. De helderziende neemt ze waar als een werveling van in elkander grijpende, spiraalvormige nevelwolken, die voornamelijk als roodachtige en roodachtig bruine - of wel gele - mat glimmende kleuren aandoen.
Na de ontwikkeling glanzen zij geestelijk als het ware op in geelachtig groene en groenblauwe kleuren en tonen een regelmatige bouw. Tot zo'n regelmatigheid en daarmede tot hogere kennis komt de mens, wanneer hij in zijn gevoelens, gedachten en stemmingen dezelfde orde schept als de natuur heeft gebracht in zijn lichamelijke functies, zodat hij kan zien, horen, verteren, ademhalen, spreken enz. De leerling van de geestesscholing leert langzamerhand ademen, zien enz. met de ziel, horen, spreken enz. met de geest.

Er zullen nu nog enkele praktische gezichtspunten, die tot de hogere scholing van ziel en geest behoren, nader worden aangegeven. Het zijn gezichtspunten, die eigenlijk ieder, ook zonder inachtneming van andere regels, volgen kan en door welke men in de wetenschap van het verborgene een eind verder komt.
Zo zij het streven in het bijzonder gericht op de ontwikkeling van geduld. Elke opwelling van ongeduld werkt (77) verlammend, ja vernietigend op de in de mens sluimerende vermogens. Men moet niet verlangen dat zich van vandaag op morgen onmetelijke perspectieven in de hogere werelden zullen openen; want dan gebeurt dit in de regel juist niet. Tevredenheid met het geringste wat men bereikt, kalmte en gelatenheid moeten meer en meer de ziel beheersen. Het is te begrijpen dat de leerling met ongeduld resultaten verwacht. Toch bereikt hij niets, zolang hij dit ongeduld niet bedwingt. Ook baat het niet er alleen in de gewone zin van het woord tegen te strijden. Dit versterkt het eerder. Men waant dan het ongeduld verdwenen en diep in de ziel is het des te vaster aanwezig.
Iets bereiken kan men alleen door zich telkens en telkens weer aan een zeer bepaalde gedachte over te geven en zich die geheel eigen te maken. Deze gedachte is de volgende: 'Ik moet weliswaar alles doen voor de ontwikkeling van mijn ziel en geest; maar ik zal heel rustig wachten tot ik door hogere machten een bepaalde Verlichting waardig bevonden zal zijn.' Wordt deze gedachte in de mens zo sterk dat zij zich tot karaktertrek begint te vormen, dan is men op de goede weg. Deze karaktertrek wordt al zichtbaar in het uiterlijk. De blik wordt rustig, de mens verkrijgt zekerheid in zijn bewegingen, vastberadenheid; en alles wat men zenuwachtigheid noemt, verdwijnt gaandeweg. Kleine, schijnbaar onbeduidende voorschriften komen hierbij in aanmerking.
Iemand voegt ons b.v. een belediging toe. Vóór onze geestelijke opleiding keren wij ons gevoel tegen de belediger. Ergernis welt op in ons gemoed. Bij de leerling van de geestesscholing evenwel rijst in een dergelijk geval meteen de gedachte op: 'Zo'n belediging doet niets af aan mijn waarde'; en hij reageert dan op de belediging met kalmte en gelatenheid, zonder uit ergernis te handelen. Niet dat men zich iedere belediging eenvoudig moet laten welgevallen; de bedoeling is alleen, dat wij tegen een belediging, onze eigen persoon aangedaan, (78) met dezelfde kalmte en zekerheid optreden als wanneer die een ander ware toegevoegd, voor wie wij het recht hebben op te komen.
Steeds moet in het oog worden gehouden dat de geestelijke scholing zich niet afspeelt in het uiterlijke gebeuren, maar in de fijne, in stilte voltrokken veranderingen van het gevoels- en gedachtenleven. Geduld trekt de schatten van de hogere wijsheid aan, ongeduld stoot ze af. Met overhaasting en onrust kan niets op hogere levensgebieden worden bereikt. In de eerste plaats moeten verlangen en begeerte tot zwijgen worden gebracht. Voor deze eigenschappen van de ziel trekt alle hogere weten zich schuw terug.
Van hoeveel waarde de hogere kennis ook is, men mag haar niet begeren, wil zij tot ons komen. Wie haar zoekt ten eigen bate vindt haar nimmer. Dit vereist vóór alles waarheid tegenover zichzelf in het diepste van de ziel. Men mag zich in geen enkel opzicht omtrent zichzelf misleiden. Eigen fouten, zwakheden en tekortkomingen moeten met innerlijke oprechtheid onder de ogen worden gezien. Op hetzelfde ogenblik waarop u de een of andere zwakheid voor uzelf vergoelijkt, legt u een steen op het pad dat u opwaarts moet voeren. Zulke stenen kunt u alleen uit de weg ruimen door omtrent uzelf tot klaarheid te komen. De enige manier om zich van fouten en zwakheden te ontdoen is: ze helder in te zien. Alles sluimert in ziel van de mens en kan gewekt worden. Ook rede en verstand kunnen worden verbeterd, wanneer men zich rustig en kalm de oorzaak van zijn zwakheid op dit punt duidelijk maakt. Zo'n zelfkennis is uiteraard moeilijk, want de verleiding tot zelfbedrog is groot. Wie zich waarheid tegenover zichzelve tot gewoonte maakt, opent hiermee de poorten tot hoger inzicht.
De leerling van de geestesscholing moet zich ook ontdoen van alle nieuwsgierigheid. Het vragen naar dingen, die hij wenst te weten louter ter bevrediging van zijn persoonlijke weetgierigheid, moet hij zich zoveel mogelijk (79) afwennen en alleen vragen naar wat hem van nut kan zijn ter volmaking van zijn wezen in dienst van de ontwikkeling. Zijn lust tot leren, zijn toewijding op dit punt mag intussen in geen enkel opzicht verflauwen. Hij moet aandachtig het oor lenen aan alles wat voor een dergelijk doel dienstig is en geen gelegenheid hiertoe ongebruikt laten.
Onmisbaar voor het geestesleerlingschap is de zorgvuldige regeling van onze wensen. Niet dat men die zou moeten uitschakelen. Want op alles wat bereikt moet worden behoren ook onze wensen gericht te zijn. Zij gaan altijd in vervulling als daarachter een bijzondere kracht staat, de kracht, voortvloeiend uit juist inzicht.
'Geen enkele wens te koesteren voordat op het betreffende gebied het juiste inzicht is verkregen' ziedaar een van de gulden regels voor de leerling van de geestesscholing. De wijze maakt zich eerst bekend met de in de wereld heersende wetten; dan worden zijn wensen tot krachten, die zich omzetten in werkelijkheid. Een sprekend voorbeeld moge worden aangevoerd. Ongetwijfeld wensen velen door eigen aanschouwing iets te weten te komen over het leven vóór hun geboorte. Zo'n wens is volkomen doelloos en leidt tot niets, zolang de mens niet door studie van de geesteswetenschap de wetten van het Eeuwige, in haar meest subtiel, intiem karakter heeft leren kennen. Heeft hij dit inzicht eenmaal verworven en wil hij dan verder gaan, dan vermag hij dit krachtens zijn nu veredelde, gelouterde wens.
Het baat ook niet te zeggen: 'Voor mij is het hoofdzaak mijn voorafgaande leven te overzien en met dit doel voor ogen wil ik kennis opdoen.' Deze wens moeten wij veeleer weten op te geven; wij moeten die geheel van ons af zetten en de studie opnemen zonder te denken aan het zo even genoemde doel. Wij moeten zonder dit onze vreugde vinden in wat wij leren en er ons belangeloos aan (80) wijden. Want op deze wijze alleen leren wij tevens de betreffende wens zó in ons te dragen, dat hij mettertijd in vervulling gaat.
Wanneer ik ge?rgerd ben, werp ik in de zielewereld om mij heen een dam op, waardoor ik de krachten, die mijn zieleogen zullen ontwikkelen, verhinder tot mij door te dringen. Terwijl b.v. iemand mij ergernis geeft, gaat er een stroom van hem uit in de zielewereld. Zolang ik nog in staat ben mij te ergeren, kan ik deze stroom niet zien; mijn ergernis houdt hem voor mij verborgen. Toch mag ik niet geloven meteen op het zielegebied een (astrale) verschijning te zullen ontwaren, zodra ik mij niet meer erger. Want daarvoor moet zich eerst een zieleoog - waartoe echter de aanleg in ieder mens aanwezig is - in mij ontwikkelen. Het treedt niet in werking zolang de mens nog ergernis gevoelen kan, maar openbaart zich ook niet dadelijk, wanneer hij deze enigszins heeft bestreden. Hij moet veeleer met deze bestrijding voortgaan en hierin geduldig volharden, dan zal hij op een gegeven ogenblik bemerken dat het zieleoog zich heeft ontwikkeld.
Ergernis is trouwens niet het enige wat men voor dit doel te bestrijden heeft. Velen worden ongeduldig of twijfelmoedig als zij jarenlang enige karaktereigenschappen hebben bestreden en de helderziendheid desondanks niet intreedt. Zij hebben dan enkele eigenschappen tot ontwikkeling gebracht en andere des te meer laten voortwoekeren. De gave van helderziendheid toont zich eerst nadat alle eigenschappen, die de ontploiing van de bedoelde sluimerende vermogens belemmeren, omgevormd zijn. Weliswaar doen de eerste beginselen van geestelijk zien (of horen) zich al eerder voor; maar dit zijn tere plantjes, aan allerlei misleiding blootgesteld en in gevaar van afsterven, zo zij niet met zorg verder worden gekweekt en gekoesterd. (81)
Tot de eigenschappen waartegen men evenzeer moet vechten als b.v. tegen drift en ergernis, behoren: vreesachtigheid, bijgeloof en vooroordeel, ijdelheid en eerzucht, nieuwsgierigheid, onnodige mededeelzaamheid, het onderscheid maken tussen de mensen naar uiterlijke kentekenen van rang, geslacht en afkomst, enz. Onze tijd zal bezwaarlijk begrijpen dat het bestrijden van deze eigenschappen in verband kan staan met de versterking van ons kenvermogen. Maar ieder die de occulte wetenschap beoefent, weet dat er veel meer afhangt van dergelijke dingen dan van een verruiming van de intelligentie of het verrichten van kunstmatige oefeningen.
Een misverstand kan ook licht ontstaan door de mening als zouden wij roekeloos dienen te zijn, daar wij geen vrees mogen kennen, of de ogen hebben te sluiten voor het onderscheid tussen de mensen, omdat wij de vooroordelen van stand, ras enz. moeten bestrijden. Men verkrijgt integendeel eerst juist inzicht wanneer men niet langer in vooroordeel is gevangen. Al in het gewone leven valt te bemerken hoe de vrees voor een of ander verschijnsel ons belet het zuiver te beoordelen en een rassenvooroordeel ons verhindert in de ziel van een ander te lezen. Deze trek uit het gewone leven moet de leerling van de geestesscholing in alle fijnheid en klaarheid in zichzelve tot ontwikkeling brengen.
Alles wat de mens zegt zonder het in gedachten grondig overwogen te hebben, werpt eveneens een steen op de weg van de occulte opleiding. Daarbij komt nog iets in aanmerking wat hier alleen met een voorbeeld kan worden toegelicht. Wanneer b.v. iemand iets tot mij zegt en ik heb daarop te antwoorden, moet ik mijn best doen om aan de mening, de gevoelens, ja zelfs aan het vooroordeel van de ander méér aandacht te schenken dan aan wat ik op het gegeven ogenblik zelf over de betreffende zaak te zeggen heb. Hiermede is gewezen op het aankweken van een fijn tactgevoel, waaraan de leerling (82) veel zorg heeft te besteden. Hij moet leren beoordelen in hoeverre het voor de ander van betekenis is als hij tegenover diens mening de zijne stelt.
Men behoeft daarom de eigen mening niet vóór zich te houden. Daarvan kan in de verste verte geen sprake zijn. Maar wij moeten de ander aanhoren, zo nauwlettend als slechts mogelijk is en naar het gehoorde de vorm van ons antwoord bepalen. Bij de leerling van de geestesscholing zal in een dergelijk geval steeds weer eenzelfde gedachte opkomen. Hij is op de goede weg als deze zó in hem leeft, dat zij een karaktertrek gaat worden. Deze gedachte is de volgende: 'Het is niet zozeer van belang of mijn mening verschilt van die van de ander, als wel of de ander uit zichzelf het juiste vindt, wanneer ik daartoe iets bijdraag.' Door soortgelijke gedachten worden karakter en gedragingen van de leerling doordrenkt van mildheid, een van de voornaamste hulpmiddelen bij elke occulte scholing. Hardheid verjaagt in de zielewereld om u heen datgene, wat uw hoger gezichtsvermogen moet wekken; mildheid ruimt de hindernissen uit de weg en ontsluit uw hogere organen.
Met deze mildheid komt in de ziel weldra een andere trek tot ontplooiing, n.l. de neiging om rustig acht te slaan op alle fijnheden van het zieleleven rondom ons, bij volkomen zwijgen van alles wat het eigen gemoed beweegt. Als de mens hiertoe gekomen is, werkt het zielsbeleven van anderen uit zijn omgeving zodanig op hem in, dat zijn eigen ziel hierdoor groeit en al groeiende haar organen ontwikkelt zoals een plant in het zonlicht tot ontwikkeling komt. Mildheid en werkelijk geduldig zwijgen maken de ziel toegankelijk voor de zielewereld, de geest voor het geestgebied.
Blijf rustig en in u zelf gekeerd; sluit uw zinnen voor wat zij u vóór uw geestesscholing toevoerden; breng alle gedachten, die naar vroegere gewoonte in u kwamen en gingen tot stilstand; laat stilte heersen en wacht (83) geduldig, dan vangen hogere werelden aan uw zieleogen, uw geestelijk gehoorsorgaan te vormen. Verwacht niet, dat zij meteen ziende en horende zult zijn in de werelden van ziel en geest. Want wat u doet, draagt alleen tot de vorming van uwe hogere zintuigen bij. Aanschouwen met de ziel, geestelijk horen zult u eerst, wanneer u deze zintuigen bezit. Hebt u een tijd aldus in rust en afzondering volhard, ga dan over tot uw gewone dagtaak, nadat u u eerst nog diep deze gedachte hebt ingeprent: 'Mij zal eenmaal geschieden wat geschieden moet als ik daarvoor rijp zal zijn. Vermijd strikt van de hogere machten ook maar het geringste door eigen willekeur tot u te trekken.'

Dit zijn aanwijzingen, welke iedere leerling van de geestesscholing als hij zich op deze weg begeeft van zijn leraar ontvangt. Neemt hij ze in acht, dan werkt hij aan zijn volmaking. Neemt hij ze niet in acht, dan is alle arbeid vergeefs. Maar deze aanwijzingen vallen slechts hem zwaar, wie geduld en standvastigheid ontbreekt. Er zijn geen andere beletselen dan die ieder zichzelf in de weg legt en die hij vermijden kan, als hij werkelijk wil. Hierop moet steeds weer de nadruk worden gelegd, daar velen zich een geheel verkeerde voorstelling maken van de moeilijkheden op het Pad van hogere kennis. Het is in zeker opzicht gemakkelijker de eerste trappen van de geestelijke scholing te doorlopen dan zonder scholing het hoofd te bieden aan de dagelijkse wisselvalligheden des levens. Bovendien mochten hier slechts dingen worden meegedeeld, die generlei evaar opleveren voor de gezondheid van lichaam en ziel.
Er zijn weliswaar nog andere, kortere wegen naar het doel; het hier beoogde heeft evenwel niets daarmee gemeen. Het gaan van zulke wegen kan n.l. voor de mens zekere gevolgen hebben, die buiten het streven van de ervaren geestesonderzoeker liggen. Aangezien echter telkens weer het een of ander omtrent dergelijke wegen de ronde doet, moet voor het betreden ervan (84) uitdrukkelijk worden gewaarschuwd. Om redenen, door de ingewijde alleen te doorzien, kunnen deze wegen nooit in hun ware gedaante openlijk bekend worden gemaakt. Het weinige onsamenhangende, dat hier en daar aan het licht komt, kan tot niets heilzaams leiden, maar alleen tot ondermijning van gezondheid, geluk en zielevrede. Wie zich niet geheel wil overgeven aan duistere machten, van van wie het ware aard en oorsprong hij niets weten kan, vermijde het zich met dergelijke dingen in te laten.

Er kan hier nog iets gezegd worden over de omgeving, waarin de oefeningen van de geestesscholing ondernomen moeten worden. Deze is niet zonder betekenis, al verkeert welhaast ieder in dat opzicht in een ander geval. Wie oefeningen verricht in een omgeving, vervuld van louter zelfzuchtige belangen, b.v. van de moderne strijd om het bestaan, zij zich bewust dat deze niet zonder invloed blijft op de vorming van zijn zielsorganen. Wel hebben de innerlijke wetten, die deze organen beheersen, voldoende kracht om die invloed niet al te schadelijk te doen zijn. Evenmin als een lelie in een voor haar ongeschikte omgeving ooit een distel kan worden, kan het waarnemingsorgaan van de ziel, zelfs onder invloed van de zelfzuchtige belangen van de moderne stad, zich tot niets anders vormen dan tot datgene, waartoe het bestemd is. Maar het is goed dat de leerling, hoe het ook zij, van tijd tot tijd de vredige natuur met haar stille waardigheid en bekoring tot zijn omgeving verkiest. Bijzonder bevoorrecht is de mens, die zijn geestesscholing geheel en al in bos en veld, in de groene plantenwereld kan doorleven, of te midden van zonnige bergen, in liefelijke, landelijke eenvoud. Dit doet de innerlijke organen ontluiken op een wijze, zó harmonisch als in een moderne stad nimmer te verwezenlijken is.
Iets gunstiger al dan met de stedeling staat het met de mens, die althans in zijn kindsheid het geluk had dennenlucht in te ademen, sneeuwtoppen te aanschouwen en de stille bedrijvigheid gade te slaan van insecten en wouddieren. Maar iemand wie een leven in de stad beschoren is, mag niet nalaten zijn ontluikende ziels- en geestesorganen te voeden met de door inspiratie verkregen leringen van geestesonderzoek. Wie niet iedere nieuwe lente in het bos van dag tot dag het uitbotten van het jonge groen kan volgen, moet zich inplaats daarvan bezig houden met de verheven leringen van de Bhagavad Gita, het evangelie van Johannes, Thomas á Kempis en met de vruchten van het geesteswetenschappelijk onderzoek. Vele wegen voeren naar de hoogste toppen van inzicht en kennis; maar een goede keuze is onontbeerlijk.
De kenner van de occulte wetenschap weet over zulke wegen menig feit mee te delen, dat de oningewijde vreemd voorkomt. Iemand is b.v. op het Pad van de hogere kennis zeer ver gevorderd. De ogen van de ziel, het gehoor van de geest zijn als het ware op het punt zich te ontsluiten. Nu heeft hij het geluk over een kalme of wellicht wild bewogen zee te varen en de blinddoek, die zijn zieleoog bedekte, wordt weggenomen: plotseling is hij ziende. Een tweede is eveneens zo ver, dat deze blinddoek slechts zou behoeven af te vallen; dit gebeurt doordat een zware slag van het lot hem treft. Op een ander zou deze slag stellig een verlammende invloed gehad hebben, zijn geestkracht zou er door gebroken zijn; de leerling van de geestesscholing wordt er door tot de Verlichting gevoerd. Een derde blijft geduldig volharden; jaar in jaar uit heeft hij volgehouden, schijnbaar vruchteloos. Plotseling, terwijl hij rustig toeft in het stille vertrek, wordt het geestelijk licht om hem heen; de wanden verdwijnen, worden voor de ziel als doorzichtig en een nieuwe wereld breidt zich uit voor zijn opengaande ogen of weerklinkt voor zijn nu horende geestesoor. (86)

terug naar de Inhoud

5 De voorwaarden voor innerlijke scholing
De eisen voor het doorlopen van een innerlijke scholing zijn niet willekeurig door deze of gene vastgesteld, maar vinden hun oorsprong in de aard van het occulte weten. Evenmin als iemand ooit schilder kan worden wanneer hij geen penseel ter hand wil nemen, kan men een geestesscholing doormaken, wanneer men de eisen, door de leraren van de occulte wetenschap noodzakelijk bevonden, niet wil vervullen. De leraar kan welbeschouwd niets anders bieden dan goede raad en in die zin moet alles wat hij zegt, ook worden opgevat. Hij heeft doorgemaakt wat tot kennis van de hogere wereldgebieden leidt. Hij weet uit ervaring wat nodig is. Het hangt geheel af van de persoonlijke vrije wil of men al dan niet dezelfde wegen wil gaan.
Indien iemand zonder aan de gestelde voorwaarden te willen voldoen van een leraar zou verlangen hem behulpzaam te zijn bij zijn innerlijke scholing, dan zou zo'n eis volkomen gelijk aan deze: leer mij schilderen, maar verschoon mij ervan een penseel aan te raken. De leraar kan de leerling trouwens nooit iets geven, tenzij diens vrije wil hem daarbij tegemoet komt. Maar uitdrukkelijk moet gezegd dat het verlangen naar hogere kennis alleen niet voldoende is. Zo'n verlangen leeft natuurlijk in velen. Wie alleen deze wens koestert zonder rekening te willen houden met de bijzondere voorwaarden, die een geestesscholing eist, kan niets bereiken. Laat hen, die zich er over beklagen dat de scholing hen niet licht valt, dit beseffen. Wie de strenge voorwaarden, daaraan verbonden, niet kan of niet wil vervullen, moet voorlopig afzien van (87) het geestesleerlingschap. De voorwaarden zijn ongetwijfeld streng, maar nimmer hard, daar haar vervulling niet alleen een vrije daad zijn moet, maar zelfs niets anders zijn kán.
Wanneer men dit niet beseft, kunnen de eisen van de geestesscholing licht de schijn hebben van inbreuk te maken op de vrijheid van ziel of geweten. Immers, deze scholing berust op de ontwikkeling van het innerlijke leven; de raadgevingen van de leraar zullen dus op dit innerlijke leven betrekking hebben. Maar niets is als dwang te beschouwen wat verlangd wordt als uitvloeisel van een vrijwillig besluit. Wie aan de leraar de eis zou stellen: 'maak mij deelgenoot van uw geheimen, maar laat mij mijn gewone gevoelens, gewaarwordingen en voorstellingen behouden,' vergt het onmogelijke. Het is hem dan alleen te doen om de bevrediging van zijn nieuwsgierigheid en weetlust. Hogere kennis kan echter bij een zo'n gezindheid nooit worden verworven.
De vereisten voor het geestesleerlingschap zullen nu achtereenvolgens worden beschouwd. Géén van deze eisen - het zij nadrukkelijk gezegd - vordert algehele vervulling; enkel en alleen het streven naar vervulling wordt verlangd. Niemand kan er volkomen aan voldoen, maar ieder kan zich op weg begeven. Het gaat slechts om de geneigdheid, de wil die weg in te slaan.

1. De eerste voorwaarde bestaat in het streven naar gezondheid van lichaam en geest. De staat van onze gezondheid hangt natuurlijk niet in de eerste plaats van onszelf af, maar ieder kan wat in deze richting bevorderlijk is, trachten te doen. Slechts de gezonde mens kan tot gezond inzicht komen. De geestesscholing wijst de niet gezonde niet af, maar zij moet van de leerling eisen, dat het zijn wil is om gezond te leven. Hierin moet de mens de grootst mogelijke zelfstandigheid verkrijgen. Andermans goede raad, die ieder van ons - meestal ongevraagd - ten deel valt, is in de regel volslagen (88) overbodig. Het is ieders taak zorg te dragen voor zich zelf.
Wat ten opzichte van het lichamelijke meer dan iets anders in aanmerking komt, is zich te beschermen tegen schadelijke invloeden. Wel moeten wij om onze plichten na te komen vaak iets op ons nemen, wat voor onze gezondheid niet bevorderlijk is. De mens moet te zijner tijd de plicht boven de zorg voor zijn gezondheid weten te stellen. Maar hoeveel kan er met een weinig goede wil niet worden nagelaten! Plicht moet in vele gevallen hoger staan dan gezondheid, hoger dan het leven; met genietingen mag dit bij de leerling van de geestesscholing nooit het geval zijn. Voor hem kan het genot niets anders zijn dan een middel ten dienste van leven en gezondheid. Het is in dit opzicht ten enenmale noodzakelijk dat men strikt eerlijk tegenover zichzelf is.
Een ascetisch leven leiden is nutteloos, wanneer dit uit gelijke beweegredenen voortkomt als andere genietingen. Iemand kan behagen scheppen in ascetisme zoals een ander in wijn drinken. Maar laat hem niet verwachten dat dit ascetisme hem verder zal brengen in hogere kennis.
Velen schuiven al wat hen schijnbaar verhindert in deze richting vooruit te komen, op hun levensomstandigheden. Zij zeggen: 'In mijn omstandigheden kan ik mij niet ontwikkelen.' Een verandering van levensomstandigheden moge voor menigeen in andere opzichten wenselijk zijn, terwille van de geestesscholing is deze voor niemand noodzakelijk. Voor dit doel behoeft men slechts zorg te dragen voor zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid, zoveel dit in de gegeven omstandigheden mogelijk is. Elke arbeid kan de mensheid in het algemeen ten nutte komen. Het getuigt van meer grootheid van ziel in te zien hoe noodzakelijk voor het geheel een nietige, wellicht afstotende arbeid is, dan te denken: 'Dit werk is mij te min, ik ben voor iets anders bestemd.'

Van zeer groot belang voor de leerling is het (89) streven naar volkomen gezondheid van geest. Een ongezond gemoeds- en gedachtenleven brengt ons in elk geval van de weg tot hogere kennis af. Rustig, helder denken, zekerheid in onze waarnemingen en gevoelens vormen hier het uitgangspunt. Niets toch moet de leerling van de geestesscholing zo verre staan als de hang tot het fantastische, tot opgewondenheid, zenuwachtigheid, tot overdrijving en dweepzucht. Hij moet alle levensverhoudingen met gezonde blik leren overzien, zonder aarzelen in het leven zijn weg vinden, rustig alle dingen tot zich laten spreken en op zich laten inwerken. Hij moet zijn best doen daar waar het nodig is het leven recht te laten weervaren. Laat hem alle overspanning en eenzijdigheid in zijn oordeel en gevoel vermijden. Werd aan deze voorwaarde niet voldaan, dan zou de leerling in plaats van hogere werelden die van zijn eigen verbeelding vinden; in plaats van de waarheid zouden lievelingsdenkbeelden zich bij hem doen gelden. Voor de leerling van de geestesscholing is het beter 'nuchter' dan geëxalteerd of een fantast te zijn.

2. De tweede voorwaarde is: te voelen dat wij deel uitmaken van het Leven als geheel beschouwd. De vervulling van deze voorwaarde houdt véél in, maar ieder kan er slechts op eigen manier aan voldoen. Als ik opvoeder ben en mijn pupil niet beantwoordt aan wat ik zou wensen, moet mijn gevoel zich niet tegen hem keren, maar tegen mijzelf. Ik moet mij in zo hoge mate één met hem voelen, dat ik mij afvraag: 'Is datgene, waarin hij tekort schiet, niet een gevolg van mijn eigen handelwijze?' In plaats van mijn gevoel tegen hem te richten, moet ik er eerder over nadenken hoe ik mijzelf heb te gedragen, wil mijn pupil in het vervolg beter aan mijn verwachtingen beantwoorden. Door zo'n gemoedsgesteldheid verandert gaandeweg onze hele denkwijze.
Dit geldt voor het kleinste zowel als voor het grootste. Bij deze gezindheid zie ik b.v. een misdadiger met geheel (90) andere ogen dan wanneer ik dit standpunt niet inneem. Ik houd mijn oordeel terug en zeg tot mijzelf: 'Ook ik ben maar een mens als hij. Wellicht heeft alleen de opvoeding, die mij door de omstandigheden te beurt is gevallen, mij voor een dergelijk lot bewaard.' Ik kom dan mogelijk tot de overtuiging dat deze medebroeder een ander mens zou zijn geworden, als de leermeesters, die aan mij hun moeite en zorgen besteedden, die aan hem hadden gewijd. Ik zal bedenken dat mij iets ten deel is gevallen, wat hem werd onthouden en dat ik dit voorrecht juist te danken heb aan het feit dat hij het moest missen. Dan zal het denkbeeld mij niet vreemd meer zijn dat ik slechts een schakel in de gehele mensheid ben en mede aansprakelijk voor al wat geschiedt.
Niet dat zo'n gedachte meteen in agitatorische daden moet worden omgezet. Stil in het gemoed moet zij worden gekoesterd; dan zal zij langzamerhand op de uiterlijke gedragingen van de mens haar stempel drukken. Immers, wat dit aangaat kan ieder een hervorming slechts bij zichzelf beginnen. Het heeft geen nut in de geest van zulke gedachten algemene eisen aan de mensheid te stellen. Hoe de mensen moeten zijn, daarover kan men gemakkelijk een oordeel vellen. De leerling van de geestesscholing echter arbeidt in de diepte, niet aan de oppervlakte. Het zou dus onjuist zijn wat op dit punt door de leraren van de occulte wetenschap gevorderd wordt, in verband te brengen met de een of andere uiterlijke, misschien zelfs politieke eis, waarmee de geestesscholing niets gemeen kan hebben. Politieke ijveraars weten in de regel wat er van anderen te eisen is; van eisen aan zichzelf is bij hen minder sprake.

3. In rechtstreeks verband hiermede staat de derde voorwaarde voor de innerlijke scholing. Bij de leerling moet de overtuiging door kunnen breken, dat zijn gedachten en gevoelens voor de wereld evenzeer van betekenis (91) zijn als zijn daden. Wij moeten inzien dat het even verderfelijk is onze medemens te haten als hem te slaan. Dan wordt het ons ook duidelijk hoe wij door het streven naar volmakmg niet alleen iets doen voor onszelf, maar tevens voor de wereld. Uit mijn zuivere gevoelens en gedachten trekt de wereld evenveel nut als uit mijn goede gedragingen.
Zolang ik niet kan geloven aan deze wereldomspannende betekenis van mijn innerlijke wezen, ben ik ongeschikt voor het geestesleerlingschap. Dan eerst ben ik doordrongen van de betekenis van mijn innerlijk, van mijn ziel, wanneer ik daaraan zó arbeid alsof mijn innerlijke wezen minstens even reëel is als alle uiterlijkheden. Ik moet erkennen dat mijn gevoel evengoed een uitwerking heeft als wat mijn hand verricht.

4. Hiermede is eigenlijk al de vierde voorwaarde uitgesproken: het inzicht dat het ware wezen van de mens niet in het uiterlijke, maar in het innerlijke ligt. Wie zich louter als een product van de buitenwereld beschouwt, als een voortbrengsel van het stoffelijk gebied, kan in de geestesscholing niets bereiken. Een grondslag voor deze scholing is zich als ziele- en geestwezen te voelen. Wie tot zo'n voelen doordringt, is dan in staat onderscheid te maken tussen een innerlijke verplichting en het tastbare resultaat. Hij leert inzien dat het ene niet onmiddellijk naar het andere kan worden afgemeten.
De leerling van de geestesscholing moet de juiste middenweg vinden tussen wat de uiterlijke omstandigheden hem voorschrijven en dat wat hij voor zichzelf als juiste gedragslijn erkent. Hij moet zijn omgeving niets opdringen wat door deze niet kan worden begrepen, maar evenzeer vrij zijn van het verlangen om slechts datgene te doen waaraan deze omgeving haar goedkeuring hecht. Voor de erkenning van wat voor hem waarheid is, moet hij enkel en alleen luisteren naar de stem van zijn eerlijke, naar juist inzicht strevende ziel. Maar van zijn (92) omgeving moet hij zoveel mogelijk leren om hierdoor te ontdekken wat passend en nuttig voor haar is. Zodoende ontwikkelt hij in zichzelf wat in de occulte wetenschap de 'geestelijke weegschaal' wordt genoemd. Op de ene schaal ligt een 'ontvankelijk hart' voor de behoeften van de ons omringende wereld, op de andere 'innerlijke standvastigheid en onwrikbare volharding.'

5. Hiermede is gewezen op de vijfde voorwaarde: doorzettingsvermogen ten aanzien van een eenmaal genomen besluit. Niets dan alleen het inzicht dat hij in dwaling verkeert, mag de leerling er toe bewegen op een genomen beslissing terug te komen. Elk besluit is een kracht. Al heeft deze kracht niet het aanvankelijk beoogde resultaat, toch werkt ze op haar wijze. Het resultaat is slechts een beslissende factor bij een handeling, uit begeerte volbracht. Maar al dergelijke handelingen zijn tegenover de hogere wereld van geen waarde. De liefde tot een daad alleen is hier beslissend.
In deze liefde moet zich uitleven alles wat de leerling van de geestesscholing tot handelen noopt. Dan wordt hij ook niet moe een besluit telkens en telkens weer in daden om te zetten, hoe vaak hem dit ook mislukt mag zijn. Zo komt hij er niet toe eerst het tastbare gevolg van wat hij doet af te wachten, maar bevrediging te vinden in de handeling zelve. Zijn daden, ja heel zijn wezen zal hij aan de wereld ten offer leren brengen, om het even hoe de wereld zijn offer mag opnemen. Hij, die leerling van de geestesscholing worden wil, moet tonen tot zo'n offerdienst bereid te zijn.

6. Een zesde voorwaarde is het aankweken van een gevoel van dankbaarheid voor alles wat ons als mens ten deel valt. Wij moeten ons bewust zijn dat ons eigen leven een geschenk is van het ganse heelal. Hoe veel is er niet voor nodig, opdat ieder van ons zijn bestaan ontvangen en in stand houden kan! Wat hebben wij niet aan de natuur en aan andere mensen te danken! Tot zulke gedachten (93) moeten zij, die zich innerlijk willen scholen, geneigd zijn.
Wie niet zo denken kan, vermag in zichzelf niet de alomvattende liefde te ontwikkelen, die onmisbaar is voor het verwerven van hogere kennis. Wat ik niet liefheb, kan zich niet aan mij openbaren. Iedere openbaring moet mij tot dankbaarheid stemmen, want zij verrijkt mijn wezen.

7. De genoemde voorwaarden moeten zich alle verenigen in een zevende, n.l.: het leven voortdurend in de geest dezer voorwaarden op te vatten. Daardoor verschaft de leerling zich de mogelijkheid eenheid in zijn leven te brengen. Zijn verschillende levensuitingen zullen onderling in harmonie zijn en niet met elkander in tegenspraak. Dit is voor hem een voorbereiding voor de innerlijke rust, die gedurende zijn eerste schreden in de geestesscholing moet worden bereikt.
Heeft iemand de ernstige, oprechte wil tot het aanvaarden van deze eisen, dan kan hij besluiten tot de geestesscholing over te gaan. Hij zal dan bereid zijn de hier bedoelde raadgevingen op te volgen. Er kan in deze laatste veel zijn wat menigeen voor iets uiterlijks zou kunnen houden. Men toont wellicht verwondering over het feit dat de scholing niet aan minder strenge vormen is gebonden. Maar al wat innerlijk is, moet zich naar buiten uitleven. Evenmin als een schilderstuk al bestaat als het alleen in het brein van de schilder leeft, evenmin kan een geestesscholing bestaan zonder in de een of andere vorm tot uiting te komen. Slechts wie niet weet dat in het uiterlijke het innerlijke zich moet uitspreken, kan de strenge vormen geringschatten. Het is waar dat het bij een zaak op de geest aankomt en niet op de vorm. Maar zoals de vorm niets vermag zonder de geest, zou ook de geest niet tot daden in staat zijn, indien hij zich niet een vorm scheppen kon.

De aangegeven voorwaarden zijn er op berekend de leerling sterk genoeg te maken om ook te voldoen aan de verdere eisen, die de geestesscholing aan hem stellen (94) moet. Schiet hij in de eerstgenoemde te kort, dan zal hij steeds weer met bedenkingen komen bij elke nieuwe eis. Ook zal het onmisbaar vertrouwen in de mensen hem ontbreken. Vertrouwen en ware mensenliefde vormen van elk streven naar waarheid de grondslag, niet echter de oorsprong; ontspringen toch kan het alleen uit de kracht van onze eigen ziel. De naastenliefde moet zich meer en meer verwijden tot liefde voor alle wezens, ja voor al het bestaande. Wie aan de beschreven voorwaarden niet voldoet, zal ook niet de ware liefde gevoelen voor alle opbouwende, scheppende arbeid, evenmin als de neiging om alle vernieling en vernietiging als zodanig na te laten.
De leerling moet zover komen dat hij nooit iets te niet doet om het vernietigen zelf, noch in handelingen, noch ook in woorden, gevoelens en gedachten. Hij moet vreugde scheppen in alle ontstaan en worden en alleen daar meewerken tot vernietiging, waar hij ook in staat is nieuw leven uit en door de vernietiging te doen opbloeien. Dit wil niet zeggen dat de leerling van de geestesscholing rustig moet aanzien hoe het kwade voortwoekert; maar ook van het kwade moet hij die zijde opzoeken, door welke hij het ten goede kan keren. Het wordt hem steeds duidelijker dat de beste bestrijding van het slechte en onvolmaakte bestaat in het scheppen van wat goed en volkomen is. De geestesleerling weet dat men niet iets scheppen kan uit niets, wel echter het onvolkomene in het volkomene kan doen verkeren. Wie de neiging tot opbouwen in zichzelf tot ontwikkeling brengt, vindt al spoedig de juiste houding ten opzichte van het kwade.
Hij, die tot een occulte scholing overgaat, moet zich bewust zijn dat opbouwen, niet afbreken haar taak is. Laat hem dus komen met de wil tot eerlijke, toegewijde arbeid, niet tot kritiseren en te niet doen. Tot aandachtige overgave moet hij in staat zijn, want men moet leren wat men nog niet weet en in stille aandacht de blik richten op wat (95) zich ontsluit. Arbeid en devotie ('Ora et labora'): dat zijn voor alles de gevoelens, die van de leerling van de geestesscholing ge?ist moeten worden. Menigeen zal gedurende de scholing ervaren dat hij geen vorderingen maakt ofschoon hij, naar hem dunkt, rusteloos bezig is. De reden hiervoor ligt in het feit dat hij devotie en arbeid niet op de rechte wijze heeft verstaan. Het minste succes zal die arbeid hebben, welke ter wille van dat succes wordt ondernomen en evenmin zal een leren, dat niet met innerlijke overgave gepaard gaat, iemand vooruit kunnen brengen. Wij komen alleen verder als het werk en niet het resultaat ons lief is. Wanneer de leerling streeft naar gezond denken en zuiver oordelen, behoeft hij door twijfel en wantrouwen zijn stil aandachtige stemming niet te verstoren.
Het behoeft niet tot slaafse afhankelijkheid in ons oordeel te leiden, wanneer wij als wij iets vernemen niet meteen onze eigen mening daar tegenover stellen, maar er ons met rustige aandacht in verdiepen. Zij, die op het gebied van kennis iets bereikten, weten dat zij dit niet te danken hebben aan een stijfhoofdig vasthouden aan het persoonlijk oordeel, maar aan rustig luisteren en rustig verwerken. Laat men steeds in het oog houden dat wij niet meer behoeven te leren wat wij al kunnen beoordelen. Wil men dus alleen een oordeel vellen, dan kan men hoegenaamd niets meer leren.
Hierom evenwel is het bij de geestesscholing te doen. De wil tot leren moet ons daar geheel en al bezielen. Kunnen wij iets niet begrijpen, dan doen wij beter ons van oordelen te onthouden dan te veroordelen. Het begrijpen blijft dan voor later.
Naarmate men hoger stijgt op de trappen van kennis zal dit kalm aandachtig luisteren en opnemen onontbeerlijker worden. Alle inzicht in de waarheid, alle beleven en handelen in de wereld des geestes wordt in hogere gebieden fijn en subtiel in vergelijking met wat wij door het gewone verstand en in het (96) gewone leven in de stoffelijke wereld verrichten. Hoe wijder de horizon van de mensen wordt, des te subtieler de handelingen die hij heeft te volbrengen. Om die reden komt men tot zo verschillende 'opvattingen' en 'standpunten' aangaande de hogere wereld. Toch, ook over hogere waarheden is er inderdaad slechts één mening, een mening waartoe wij komen, wanneer wij door arbeid en devotie hoog genoeg gestegen zijn om de waarheid werkelijk te aanschouwen. Slechts wie zonder voldoende voorbereiding oordeelt naar eigen vooroordelen, naar tot gewoonte geworden gedachten, enz., kan tot een opvatting geraken, die van de enig ware afwijkt. Evenals ten opzichte van een wiskundige stelling is er ook slechts één opvatting omtrent alles wat de hogere werelden betreft. Maar om zich een dergelijke 'opvatting' eigen te maken, moet men zich eerst voorbereiden.
Als men dit wilde bedenken, zouden de voorwaarden voor de innerlijke scholing voor niemand iets verrassends hebben. Het is volkomen juist dat de waarheid en het hogere leven in elke mensenziel wonen en zij door ieder zelf kunnen en moeten worden gevonden. Maar zij liggen diep verscholen en worden eerst na het wegruimen van hindernissen uit hun verborgen schachten geheven. Wat betreft de manier om dit te volbrengen, kan alleen hij die in de occulte wetenschap ervaren is, van raad dienen. Zulke raadgevingen biedt de geesteswetenschap. Zij dringt niemand een waarheid op; zij verkondigt geen dogma, maar wijst een weg.
Wel zou ieder - hoewel wellicht eerst na verloop van vele aardse levens - ook alleen de weg kunnen vinden, maar wat in de geestesscholing verworven wordt, bekort die weg. De mens bereikt daardoor eerder het punt waarop bij kan meewerken in werelden, waar het heil en de ontwikkeling van de mensheid door geestelijke arbeid wordt gediend. Hiermee is datgene aangeduid, wat over het verkrijgen (97) van ervaring op hogere wereldgebieden voorlopig moest worden meegedeeld. In het volgende hoofdstuk zullen deze beschouwingen worden voortgezet door te tonen, wat tijdens deze ontwikkeling geschiedt in de hogere wezensdelen van de mens (in zieleorganisme of astraallichaam en in de geest of het gedachtelichaam). Zodoende wordt het al meegedeelde in een nieuw licht geplaatst en zal men er in diepere zin in kunnen doordringen.

terug naar de Inhoud

Deel 2 De gevolgen van de karakterontwikkeling

6 Over de werking van de inwijding
Het behoort tot de grondbeginselen van de ware occulte wetenschap dat de mens die zich eraan wijdt, dit heeft te doen met zijn volle bewustzijn. Hij moet niets beginnen, niets oefenen zonder te weten waartoe dit leidt. De leraar van de geestesscholing zal zijn raadgevingen of wenken altijd vergezeld doen gaan van de verklaring, wat er bij de toepassing plaats vindt in lichaam, ziel of geest van degene, die naar hogere kennis streeft. Hieronder zullen slechts enige werkingen op de ziel van de leerling van de geestesscholing, bekend worden gemaakt. Eerst wanneer men bekend is met dergelijke dingen als hier worden meegedeeld, kan men de oefeningen, die tot kennis van bovenzintuiglijke werelden voeren, met vol bewustzijn aanvangen. Dan pas is men een ware leerling van de geestelijke scholing. Ware geestesscholing gedoogt geen tasten in de blinde. Wie niet met open ogen zijn oefenschool wil doorlopen, kan medium worden; maar tot helderziende, in occultwetenschappelijke zin, kan hij het niet brengen.

Bij de mens die de oefeningen doormaakt zoals in de vorige hoofdstukken (over het verkrijgen van bovenzintuigelijke kennis) beschreven, vinden aanvankelijk zekere veranderingen plaats in het z.g. zieleorganisme, dat slechts voor de helderziende waarneembaar is. Het kan worden vergeleken met een in geestelijke betekenis min of meer lichtende wolk, in het midden waarvan zich het stoffelijke lichaam van de mens bevindt. Een beschrijving hiervan vindt men in 'Theosophie' van schrijver dezes. (99)
In dit organisme worden de begeerten, aandriften, hartstochten, voorstellingen enz. geestelijk zichtbaar. Zintuiglijke begeerte b.v. is daar te zien als donkerroodachtige uitstralingen van een bepaalde vorm. Een reine, edele gedachte straalt als het ware uit in roodachtig violet. Een scherp geformuleerd begrip van de logische denker wordt aangevoeld als een geelachtige figuur met vaste, duidelijke omtrekken. De verwarde gedachte treedt als figuur met vage omtrekken op. Gedachten van mensen met eenzijdige, vastgeroeste opvattingen vertonen zich scherp omlijnd en onbewegelijk, die van personen, toegankelijk voor de zienswijze van anderen, in bewegelijke, wisselende omtrekken. *).
Naarmate de ziel van de mens zich verder ontwikkelt, vertoont zijn zieleorganisme een regelmatiger structuur. Bij de mens met een onontwikkeld zieleleven is het chaotisch, ongevormd. Maar ook in een dergelijk zieleorganisme kan de helderziende een bepaald deel waarnemen, dat duidelijk bij de omgeving afsteekt. Het strekt zich uit van het inwendige van het hoofd tot het midden van het fysieke lichaam van de mens en doet zich voor als een soort zelfstandig lichaam met bepaalde organen. Die, welke hier in de eerste plaats besproken zullen worden, zijn in de nabijheid van de volgende lichaamsdelen geestelijk waar te nemen: het eerste tussen de ogen, het tweede nabij het strottehoofd, het derde in de hartstreek, het vierde in de omgeving van het z.g. maagkuiltje (navel); het vijfde en zesde zetelen in het onderlijf.

*) Bij alle volgende beschrijvingen worde in het oog gehouden dat b.v. onder het 'zien van een kleur' geestelijk zien of schouwen moet worden verstaan. Wanneer het helderziende bewustzijn verklaart: 'ik zie rood' betekent dit: 'ik beleef in de geesteszielesfeer iets dergelijks als wat ik fysiek beleef door de indruk van een rode kleur.' De uitdrukking 'ik zie rood' wordt gebezigd omdat deze uitdrukkingswijze voor het helderziend kenvermogen in een dergelijk geval volkomen natuurlijk is. Wie dit niet bedenkt, kan licht een kleurenvisioen verwarren met een ervaring van werkelijke helderziendheid. (100)

Deze vormen worden door de kenners van de occulte wetenschap 'raderen' (chakra's) of wel 'lotusbloemen' genoemd, wegens haar gelijkenis met raderen of bloemen. Natuurlijk valt daarbij in het oog te houden dat een uitdrukking niet veel treffender is dan de naam 'longvleugels' voor de beide delen van de longen. Evengoed als men weet hier niet met 'vleugels' te doen te hebben, moet men ook ginds slechts denken aan een vergelijkenderwijs gebruikte benaming. Deze 'lotusbloemen' nu zijn bij de onontwikkelde donker gekleurd en in rust, onbewegelijk, bij de helderziende daarentegen in beweging en van lichtende kleurschakeringen. Ook bij het medium is iets dergelijks het geval, maar op andere wijze. Dit behoeft hier geen nadere verklaring.
Vangt een leerling van de geestesscholing nu met zijn oefeningen aan, dan worden allereerst de lotusbloemen helderder van kleur; vervolgens komen zij in wentelende beweging, waarmee het vermogen van de helderziendheid intreedt. Want deze 'bloemen' zijn de zintuigen van de ziel *). De draaiende beweging is het kenteken van waarneming op bovenzintuiglijk gebied. Niemand kan iets bovenzintuiglijks aanschouwen, voordat zijn astrale zintuigen zich op deze wijze hebben ontwikkeld.
Het geestelijke zintuig in de nabijheid van het strottehoofd biedt de mogelijkheid de denkwijze van een ander zielewezen helderziend te doorschouwen: het vergunt ook een dieper inzicht in de ware wetten van de natuurverschijnselen.
Het bij het hart gelegen orgaan legt voor het helderziend kenvermogen de gezindheid van andere zielen bloot. Wie dit orgaan tot ontwikkeling heeft gebracht, leert ook zekere verborgen krachten kennen in dier en plant.

*) Ook wat betreft het waarnemen van deze 'wenteling', ja van de 'lotusbloemen' zelf, geldt wat in de vorige noot over het 'zien' van kleuren werd gezegd. (101)

Door het hogere zintuig, niet ver van het z.g. maagkuiltje, neemt men kennis van zielevermogens en talenten en kan men doorzien welke plaats dieren, planten, gesteenten, metalen, atmosferische verschijnselen enz. innemen in de huishouding van de natuur.
Het orgaan nabij het strottehoofd heeft zestien 'bloembladen' of 'spaken', dat in de hartstreek twaalf, het bij de maagkuil gelegen orgaan tien.

chakra-overzicht volgens Leadbeater
Sahasrara chakra kruinchakra duizendbladig geest
Ajña chakra voorhoofdchakra tweebladig waarnemen
Vishuda chakra keelchakra zestienbladig denken
Anahatta chakra hartchakra twaalfbladig voelen
Manipura chakra miltchakra zesbladig willen
Svadishthana chakra navelchakra tienbladig uitgekeerd
Muladhara chakra stuitchakra vierbladig ingekeerd


terug naar de Inhoud

Het achtvoudige pad (de 16-bladige chakra)
Nu houden bepaalde psychische verrichtingen verband met de vorming van deze waarnemingsorganen. Door die verrichtingen op een bijzondere wijze uit te voeren, draagt men tot de ontwikkeling van de betreffende hogere organen iets bij. Van de 'zestienbladige lotusbloem' waren acht bladen al gevormd in een ver verleden, tijdens een vroeger ontwikkelingsstadium van de mens. Tot deze ontwikkeling heeft de mens zelf niets bijgedragen. Zij zijn hem als een natuurlijke gave geschonken toen hij nog in een toestand van dof, als het ware dromend bewustzijn verkeerde. Destijds waren zij ook in werking, maar op een wijze, die slechts verenigbaar was met de toenmalige dromerige bewustzijnstoestand.
Toen later het bewustzijn helderder werd, verduisterden de bladen en staakten hun werkzaamheid. De acht overige kan de mens door bewuste oefeningen zelf tot ontwikkeling brengen. Daardoor wordt de gehele lotusbloem lichtend en beweeglijk. Van de ontwikkeling van elk van de zestien bladen hangt het verkrijgen van bepaalde vermogens af. Maar, zoals gezegd, kan de mens er maar acht bewust ontwikkelen; de acht andere openbaren zich dan vanzelf.
De ontwikkeling geschiedt op de volgende wijze: De mens heeft aan bepaalde zieleprocessen, die doorgaans zorgeloos en onoplettend volvoerd werden, zorg en aandacht te wijden. Er zijn acht zulke processen (het Achtvoudige Pad van Boeddha).
1. Het eerste betreft de wijze waarop wij ons voorstellingen eigen maken. Gewoonlijk laat de mens op dit punt alles aan het toeval over. Hij hoort of ziet het een of ander en vormt (102) dienovereenkomstig zijn begrippen. Zolang hij zo handelt, blijft zijn zestienbladige lotusbloem werkeloos. Eerst wanneer hij zijn zelfopvoeding in deze richting in de hand neemt, begint zij in werking te komen.
Daartoe moet hij acht slaan op zijn voorstellingen. Iedere voorstelling moet voor hem van betekenis worden. Hij moet er een bepaalde boodschap in zien, een bericht over de dingen van de buitenwereld. Hij mag zich niet tevreden stellen met voorstellingen die een dergelijke betekenis niet hebben. Hij moet zijn gehele begripssfeer omvormen tot een getrouwe spiegel van de buitenwereld en zijn streven richten op het bannen van onjuiste voorstellingen uit zijn ziel.
2. Het tweede proces heeft in dezelfde geest betrekking op de besluiten van de mens. Zelfs het onbetekenendste besluit mag eerst genomen worden na rijp en gegrond overleg. Laat de mens van elk ondoordacht en zinloos handelen verre blijven. Voor al wat hij doet, moet hij weloverwogen redenen hebben. Heeft hij deze niet, dan onthoude hij zich van handelen.
3. Het derde proces betreft het spreken. Alleen wat zin en betekenis heeft, mag de leerling van de geestesscholing uitspreken. Alle gepraat met geen ander doel dan het praten zelf, brengt hem van zijn weg af. De gebruikelijke conversatie, waar zonder onderscheid over alles en nog wat in bonte opeenvolging gesproken wordt, moet de leerling vermijden. Niet dat hij zich behoort te onttrekken aan de omgang met zijn medemensen, juist in het onderlinge verkeer moet zijn spreken aan betekenis winnen. Hij staat ieder te woord, echter niet gedachteloos, maar in elk opzicht weloverlegd. Nooit zegt hij iets, wat ongegrond is. Hij beproeft noch te veel noch te weinig woorden te gebruiken.
4. Het vierde zieleproces bestaat in het regelen van de uiterlijke handelingen. De leerling van de geestesscholing tracht deze in harmonie te brengen met het doen en laten van zijn medemensen en met het gebeuren om hem heen. Wat voor anderen storend is of (103) in strijd met wat in zijn omgeving voorvalt, laat hij na. Hij poogt zijn daden harmonisch te doen aansluiten bij zijn omgeving, zijn levensomstandigheden enz. Waar hij door iets buiten hem tot een handeling genoopt wordt, ziet hij nauwlettend toe hoe hij die in verband met de aanleiding naar beste weten ten uitvoer kan brengen. Waar hij iets doet uit eigen aandrang, geeft hij zich nauwkeurig rekenschap van de gevolgen van zijn handelwijze.
5. Het vijfde in aanmerking komende punt betreft de wijze waarop wij heel ons leven inrichten. De leerling tracht zowel natuur als geest recht te doen wedervaren. Hij overhaast zich niet en is niet traag. Overmatige activiteit en laksheid zijn hem beide vreemd. Hij beschouwt het leven als een gelegenheid om te arbeiden en gedraagt zich dienovereenkomstig. De zorg voor zijn gezondheid, gewoonten enz. weet hij zó te regelen, dat een harmonisch leven het resultaat is.
6. Het zesde punt heeft betrekking op het pogen en streven van de mens. De leerling toetst zijn vermogens en bekwaamheden en gedraagt zich volgens deze zelfkennis. Hij tracht niets te doen wat buiten het bereik van zijn kunnen valt, maar evenmin wat binnen zijn bereik ligt, na te laten. Aan de andere kant stelt hij zich steeds een doel in overeenstemming met hoge menselijke idealen en plichten. Hij schakelt zich allerminst gedachteloos in als een onderdeel van het maatschappelijk raderwerk, maar poogt zijn taak te begrijpen en verder te zien dan het dagelijkse bestaan. Hij legt zich toe op een steeds beter en volkomener gestand doen van zijn verplichtingen.
7. Het zevende proces in zijn zieleleven houdt verband met de drang om zoveel van het leven te leren als maar mogelijk is. Niets gaat aan de leerling van de geestesscholing voorbij zonder hem aanleiding te zijn tot het opdoen van ervaring, dienstig voor het leven. Heeft hij iets verkeerd of onvolkomen gedaan, dan vindt hij daarin aanleiding iets dergelijks in het vervolg juist of meer volkomen ten (104) uitvoer te brengen. De daden van anderen slaat hij gade met hetzelfde doel. Hij tracht een rijke schat van ervaringen te vergaren en verzuimt niet die steeds nauwkeurig te raadplegen. Niets doet hij zonder terug te zien op ondervindingen, die hem van dienst kunnen zijn bij zijn daden en besluiten.
8. Het achtste punt ten slotte is: van tijd tot tijd de blik naar binnen te richten; de leerling moet dan, in eigen innerlijk verzonken, zorgvuldig met zichzelf te rade gaan, zich levensprincipes vormen en deze toetsen, zijn kundigheden overdenken, zijn plichten overwegen, nadenken over de inhoud van het leven en doel ervan enz. (zelfbezinning)

Ook in de vorige hoofdstukken is het hier genoemde al besproken; het wordt hier alleen opgesomd met het oog op de ontwikkeling van de zestienbladige lotusbloem. Deze wordt door het beoefenen van dit alles meer en meer volkomen. Want de ontplooiing van de gave van helderziendheid hangt van dergelijke oefeningen af. Hoe meer b.v. ons denken en spreken overeenstemt met het gebeuren in de wereld buiten ons, des te sneller komt deze gave tot ontwikkeling. Wie onwaarheid denkt of spreekt, doodt iets in de kiem van de zestienbladige lotusbloem. Deze wordt door het beoefenen van dit alles meer en meer volkomen.
Waarheidszin, oprechtheid, eerlijkheid zijn in dit opzicht opbouwende, leugenachtigheid, valsheid, onredelijkheid verwoestende krachten. De leerling van de geestesscholing dient te weten dat het hierbij niet aankomt op de goede bedoeling alleen, maar op de concrete daad. Als ik iets denk, iets uitspreek, wat niet aan de werkelijkheid beantwoordt, verwoest ik iets m mijn geestelijk waarnemingsorgaan, ook al meen ik (105) daarbij de beste bedoeling te hebben. Het is als met het kind, dat zich brandt als het de hand in het vuur steekt, ook wanneer dit in onwetendheid gebeurt. Door het leiden van de genoemde zieleprocessen in de aangeduide richting begint de zestienbladige lotusbloem in de schoonste kleuren te stralen en verkrijgt zij een wetmatige beweging.

Toch valt hierbij in het oog te houden dat de geschetste gave van de helderziendheid niet kan intreden vóór een bepaalde graad van zielsontwikkeling bereikt is. Zolang het nog moeite kost ons leven volgens deze lijnen te leiden, vertoont deze gave zich niet. Zolang de mens aan de genoemde processen nog bijzondere aandacht moet schenken, is hij niet rijp. Eerst als men het er toe gebracht heeft op de aangegeven wijze te leven, zoals men dit anders uit gewoonte doet, verschijnen de eerste sporen van helderziendheid. Dit alles mag dan geen moeite meer kosten, het moet natuurlijke levenshouding geworden zijn. Het moet overbodig zijn zichzelf onophoudelijk gade te slaan, zich tot deze houding aan te sporen; alles moet in onze gewoonten zijn overgegaan.
Nu bestaan er ook voorschriften waardoor men de zestienbladige lotusbloem volgens een andere methode tot ontwikkeling kan brengen. Al dergelijke kunstmatige voorschriften worden door de ware geesteswetenschap verworpen. Want zij leiden tot verwoesting van de lichamelijke gezondheid en tot zedelijk verderf. Zij zijn gemakkelijker uit te voeren dan het hier beschrevene, dat weliswaar tijd en inspanning vordert, maar recht naar het doel voert en de morele kracht alleen stalen en sterken kan.
De verkeerde ontwikkeling van een lotusbloem leidt in geval een zekere helderziendheid intreedt niet alleen tot begoocheling en inbeeldingen van de fantasie, maar ook tot afdwalingen en onevenwichtigheid in het gewone leven. Men kan door zo'n verkeerde ontwikkeling vreesachtig worden, afgunstig, ijdel, hovaardig, (106) eigenzinnig enz., terwijl men te voren geen van deze eigenschappen bezat.

Er is hierboven gezegd, dat in overoude tijden acht bladen van de zestienbladige lotusbloem al ontwikkeld waren en bij de geestesscholing vanzelf weer te voorschijn komen. De leerling heeft nu in zijn ontwikkelingsgang bijzondere zorg te wijden aan de vorming van de acht andere bladen. Bij verkeerde scholing treden licht de eertijds ontwikkelde alleen aan de dag en de andere, die zich nog moeten vormen, blijven gebrekkig. Dit zal vooral dan het geval zijn, als bij de scholing te weinig acht wordt geslagen op logisch en verstandig denken. Het is voor de leerling van het hoogste belang een verstandig, helder denkend mens te zijn.
Verder is het van gewicht dat hij zich beijvert om in zijn spreken de grootst mogelijke klaarheid in acht te nemen. Mensen, die een zweem van het bovenzintuiglijke beginnen te bespeuren, praten gewoonlijk graag hierover. Daardoor houden zij hun ontwikkeling tegen. Hoe minder men over deze dingen spreekt, hoe beter. Spreken mag eerst wie tot op zekere hoogte klaarheid heeft verkregen.
Bij de aanvang van het onderricht zijn leerlingen van de geestesscholing er in de regel verwonderd over, hoe weinig 'nieuwsgierig' de geestelijk al geschoolde is naar het relaas van hun wedervaren. Het zou voor hen het heilzaamst zijn over hun ondervindingen geheel en al het zwijgen te bewaren en niets anders te bespreken dan in hoeverre het hen al of niet gelukt is hun oefeningen uit te voeren of de ontvangen wenken op te volgen. Want de geestelijk geschoolde heeft heel andere bronnen ter beoordeling van hun vorderingen dan de rechtstreekse mededeling. De bedoelde acht bladen van de zestienbladige lotusbloem worden door zulke mededelingen altijd enigszins verhard, terwijl zij week en buigzaam moeten worden gehouden.
Een voorbeeld moge dit toelichten en wel ter wille van de duidelijkheid niet ontleend aan het bovenzintuiglijke (107) maar aan het gewone leven. Gesteld, ik hoor een tijding en vorm daarover meteen een oordeel. Kort daarop ontvang ik over dezelfde zaak opnieuw een bericht, dat niet overeenstemt met het eerste. Ik ben hierdoor genoodzaakt het al gevormde oordeel te wijzigen, wat op de zestienbladige lotusbloem een ongunstige invloed heeft. Heel anders zou het zijn geweest als ik innerlijk in gedachten en uiterlijk in woorden over de zaak had 'gezwegen' totdat vaste aanknopingspunten voor mijn oordeel verkregen waren.
Omzichtigheid in het vormen en uitspreken van een oordeel wordt allengs een bijzonder kenmerk van de leerling van de geestesscholing. Daarentegen groeit zijn ontvankelijkheid voor indrukken en ervaringen, die hij stilzwijgend langs zich laat heentrekken om zoveel mogelijk gegevens voor de beoordeling te verkrijgen. Door een dergelijke omzichtigheid verschijnen in de lotusbloembladen blauwachtige, roodachtige en rozerode tinten, terwijl in het tegenovergestelde geval donkerrode en oranje tinten bemerkbaar worden.

Op soortgelijke wijze als de zestienbladige lotusbloem *) (denken) wordt ook de twaalfbladige in de hartstreek (voelen) gevormd. Ook van deze was de helft van de bladen in een vroeger ontwikkelingsstadium van de mens al aanwezig en in werking. Dit zestal bladen behoeft daarom bij de innerlijke scholing niet speciaal te worden ontwikkeld. Zij komen vanzelf te voorschijn en geraken in draaiende beweging, wanneer aan de zes andere wordt gewerkt. Om deze ontwikkeling te bevorderen moet de mens wederom aan zekere zielefuncties met bewustheid een bepaalde richting geven.

*) In de voorwaarden ter ontwikkeling van de 'zestienbladige lotusbloem' zal de kenner de leringen terugvinden, welke door Boeddha aan zijn discipelen voor het 'Pad' werden gegeven. Wat hier wordt beoogd is echter geen verkondiging van het 'Boeddhisme' maar het schilderen van ontwikkelingsvoorwaarden als uitkomsten van de geesteswetenschap. De overeenkomst met zekere leringen van Boeddha kan geen beletsel zijn om ze op zichzelf als waar te erkennen. (108)

Men houde zich nu voor ogen dat de waarneming door middel van elk van de geestes- of zielezintuigen een verschillend karakter draagt. De lotusbloem met twaalf bladen brengt andere waarnemingen over dan de zestienbladige. Deze laatste neemt gestalten waar (denkbeelden). De denkwijze, aan een bepaalde ziel eigen, de wetten, volgens welke een natuurverschijnsel plaats grijpt, dit alles openbaart zich voor de zestienbladige lotusbloem in vormen, die echter geen starre, stilstaande vormen zijn, maar (zinnebeeldige) gestalten vol leven en beweging. De helderziende, bij wie dit zintuig ontwikkeld is, kan de uitdrukkingsvorm van iedere wijze van denken en natuurwet aangeven. Een gedachte van wraak b.v. doet zich voor als een pijlvormige figuur; een welwillende gedachte kleedt zich vaak in de gedaante van een bloem, die opengaat. Gedachten met zeer bepaald karakter, vol zin en betekenis zijn regelmatig, symmetrisch van bouw; vage begrippen tonen gekartelde omtrekken.

terug naar de Inhoud

De zes eigenschappen (de 12-bladige chakra)
Iets geheel anders wordt men gewaar door de twaalfbladige lotusbloem (voelen). De aard van deze waarneming kan bij benadering worden omschreven als psychische warmte en koude. De helderziende die in het bezit van dit zintuig is, voelt een dergelijke zielewarmte of -koude uitstralen van de figuren, die hij door middel van de zestienbladige lotusbloem waarneemt. Men stelle zich voor dat een helderziende alleen deze had ontwikkeld en niet de twaalfbladige, dan zou een welwillende gedachte hem alleen de bovenbeschreven figuur doen zien. Een ander, die beide zintuigen ontwikkeld in zich draagt, bespeurt daarenboven nog iets wat van deze gedachte uitstroomt en niet anders dan als psychische warmte te omschrijven is.
In het voorbijgaan zij opgemerkt dat bij innerlijke scholing het ene zintuig nooit zonder het andere tot ontwikkeling wordt gebracht, zodat het bovenstaande (109) slechts moet worden beschouwd als een veronderstelling ter wille van de duidelijkheid.
De ontwikkeling van de twaalfbladige lotusbloem schenkt de helderziende tevens een dieper inzicht in de natuurprocessen. Al wat zijn oorsprong vindt in groei, in ontwikkeling straalt zielewarmte uit: alles wat samenhangt met vergaan, met verwoesting en verval draagt het karakter van psychische koude.

De vorming van dit zintuig wordt op de volgende wijze bevorderd.
Het eerste, waaraan de leerling van de geestesscholing in dit verband aandacht schenkt, is de regeling van zijn gedachtenloop, de beheersing van de gedachten. Evenals de zestienbladige lotusbloem tot ontwikkeling komt door ware, zinrijke gedachten, geschiedt dit bij de twaalfbladige door het inwendige beheersen van de gedachtengang. Gedachten, die van de hak op de tak springen, die niet volgens de wetten van het denken logisch verbonden, maar louter naar het toeval aaneengeregen zijn - het mijmeren - bederven de vormen van deze lotusbloem. Hoe meer de ene gedachte uit de andere is afgeleid, hoe meer het onlogische wordt vermeden, des te zuiverder neemt dit zintuig de hem toekomende vorm aan.
Hoort de leerling iets dat onlogisch is, dan verbetert hij dit meteen in gedachte. Hij zal zich terwille van zijn ontwikkeling geenszins liefdeloos terugtrekken uit een kring, waar wellicht onlogisch denken heerst en evenmin neiging koesteren om al het onlogische in zijn omgeving meteen recht te zetten, maar veeleer stil in zijn innerlijk de van buiten bij hem binnendringende gedachte een juiste, logische richting even. Hij streeft er naar zijn eigen gedachten altijd en overal deze richting te laten volgen.

Ten tweede heeft hij eenzelfde consequentie te brengen in heel zijn doen en laten - de beheersing van de handelingen. Alle onbestendigheid en disharmonie wat zijn daden betreft, zijn voor de bedoelde lotusbloem verderfelijk. Wanneer de leerling van de geestesscholing iets (110) gedaan heeft, richt hij de daarop volgende handeling zo in dat zij logisch uit de eerste volgt. Wie vandaag iets doet, dat niet strookt met wat hij gisteren deed, zal nooit het geschetste zintuig ontwikkelen.

Het derde punt is het aankweken van volharding. De leerling laat zich door deze of gene invloed niet afbrengen van een eenmaal gesteld doel, zolang hij dit als juist kan beschouwen. Hinderpalen zijn hem een aansporing ze te overwinnen, geen reden om van iets af te zien.

Het vierde is verdraagzaamheid jegens mensen, andere wezens en ook tegenover feiten. De leerling onderdrukt alle overbodige kritiek op het onvolmaakte, het kwade en slechte en tracht veeleer alles wat op zijn weg komt te begrijpen. Evenmin als de zon haar licht onthoudt aan het slechte en kwade, evenmin houdt hij ooit zijn begrijpende belangstelling terug. Ondervindt hij tegenspoed, dan vervalt hij niet in kritiseren, maar schikt zich in het onvermijdelijke en tracht zoveel het hem mogelijk is de zaak in de goede richting te leiden. De mening van anderen beschouwt hij niet uitsluitend van zijn eigen standpunt, maar hij tracht zich in de toestand van een ander te verplaatsen.

Het vijfde is de onbevangenheid ten aanzien van de verschijnselen, die het leven biedt. Men spreekt in dit verband ook van 'geloof' of 'vertrouwen'. De leerling van de geestesscholing komt ieder mens, ieder wezen met dit vertrouwen tegemoet; bij al zijn handelingen doordringt hij zich er mee.
Wanneer hem iets wordt meegedeeld, zegt hij nooit: Dat geloof ik niet, want het is in strijd met wat ik tot dusver heb gedacht. Hij is integendeel elk ogenblik bereid aan nieuwe inzichten de zijne te toetsen en deze steeds te herzien, zo blijft hij ontvankelijk voor al wat zich aan hem voordoet. Hij vertrouwt op de werkzame kracht van wat hij onderneemt. Aarzeling en twijfel bant hij uit zijn gemoed. Neemt hij zich iets voor, dan heeft hij ook het geloof aan de kracht, die in dit voornemen (111) schuilt. Honderdvoudige mislukking zal het hem niet ontnemen. Dit is het 'geloof, dat bergen verzetten kan'.

Het zesde is het verwerven van een zekere evenwichtigheid (gelijkmoedigheid). De leerling streeft naar het bewaren van een gelijkmatige stemming in lief en leed. Hij went zich af hen en weer geslingerd te worden tussen uitbundige vreugde en diepe verslagenheid. Hij wapent zich zowel tegen ongeluk en gevaar als tegen geluk en voorspoed.

Lezers van geesteswetenschappelijke geschriften zullen in het boven beschrevene de z.g. 'zes eigenschappen' herkennen, die aangekweekt moeten worden door wie naar inwijding streeft. Hier was het oogmerk te tonen hoe deze eigenschappen verband houden met het zielezintuig: de twaalfbladige lotusbloem. De geestesscholing kan wederom bijzondere wenken geven om deze laatste tot rijpheid te brengen, maar ook hier is de regelmatige vorming van dit zintuig gebonden aan de ontwikkeling van genoemde eigenschappen.
Blijft de ontwikkeling achterwege, dan verkrijgt het orgaan een verwrongen vorm en is het mogelijk dat bij het intreden van een zekere helderziendheid in deze richting de genoemde eigenschappen zich ten kwade keren in plaats van ten goede. Het kan voorkomen dat de mens dan onverdraagzaam en weifelmoedig wordt en een afwijzende houding aanneemt tegenover zijn omgeving. Hij kan b.v. een gevoeligheid ontwikkelen voor de gezindheid van anderen en hen om die reden ontwijken of haten. Dit kan zo ver gaan dat de zielekoude, die hem bevangt bij een zienswijze, in strijd met de zijne, het hem onmogelijk maakt te luisteren of hem anderen onheus doet bejegenen.
Gaat het vooraf beschrevene gepaard met de inachtneming van bepaalde voorschriften, die de leerling niet dan mondeling van de leraar kan ontvangen, dan wordt de ontwikkeling van de lotusbloem dienovereenkomstig bespoedigd. Maar de hier gegeven aanwijzingen vormen (112) alleszins het begin van ware occulte scholing. Ook voor de mens, die deze niet wil of kan doorlopen, is het van nut zijn leven in de aangeduide richting te leiden. Dit heeft in ieder geval een zij het ook langzaam werkende invloed op het zieleorganisme.
Voor de leerling van de geestesscholing is het naleven van deze grondbeginselen onontbeerlijk. Zou hij dit nalaten en niettemin de scholing ondernemen, hij zou met gebrekkig geestesoog de hogere gebieden betreden en in plaats van de waarheid te vinden ten prooi zijn aan dwaling en begoocheling. In zekere zin zou hij helderziende worden, maar in werkelijkheid met blindheid zijn geslagen, sterker dan te voren. Want toen toch vond hij in de zintuiglijke wereld een vaste grond, die hem steun gaf. Nu ziet hij wat achter deze wereld ligt en raakt hierin op een dwaalspoor voordat hij in een hogere wereld stevig kan staan. Hij zal dan wellicht in 't geheel niet meer waarheid van dwaling kunnen onderscheiden en alle richting in het leven verliezen. Dit is de reden waarom op dit gebied geduld zo noodzakelijk is.
Men bedenke steeds dat de geesteswetenschap met haar aanwijzingen slechts zover mag gaan, als men zich bereid toont tot het regelmatig ontwikkelen van de 'lotusbloemen'. Ware wangestalten zouden deze bloemen worden, zo zij tot rijpheid werden gebracht voor zij rustig en zonder overhaasting de geëigende vorm hebben verkregen. Want de speciale aanwijzingen van de geesteswetenschap bewerken het rijp worden; de vormgeving evenwel is afhankelijk van de geschetste levenshouding.

terug naar de Inhoud

De 10-bladige chakra
De arbeid aan de ziel, nodig om de tienbladige lotusbloem tot ontwikkeling te brengen, is van een uiterst subtiel karakter. Want wat hier wordt beoogd is de zintuiglijke indrukken zelf bewust te leren beheersen. Voor de nog ongeoefende helderziende is dit van het grootste belang. Hierdoor alleen is hij in staat een bron van veel waan en willekeur op geestelijk gebied te mijden.
De mens (113) geeft zich gewoonlijk in het geheel geen rekenschap van de oorzaken, door welke zijn herinneringen, zijn plotselinge invallen beheerst en te voorschijn worden geroepen. Men neme het volgende geval: Iemand reist in een trein. Een bepaalde gedachte houdt hem bezig. Plotseling neemt zijn gedachtenloop een andere wending. Hij herinnert zich iets wat hem jaren geleden is overkomen en vervlecht dit met de gedachten van het ogenblik. Hij heeft echter niet gemerkt dat hij uit het raam naar buiten staarde en zijn oog getroffen werd door iemand, die leek op een persoon die in de zo even herdachte geschiedenis was betrokken.
Wat hij gezien heeft, wordt hem niet bewust, alléén de uitwerking ervan (die afkomstig is uit zijn geheugen). Daardoor meent hij dat het voorval hem 'vanzelf' is ingevallen. Hoeveel komt er niet in ons leven op deze wijze tot stand! Hoe vaak wordt niet allerlei ingevlochten, wat wij beleefd of gelezen hebben, zonder dat wij ons rekenschap geven van de samenhang. Iemand heeft b.v. een afkeer van een bepaalde kleur; hij weet echter volstrekt niet dat dit het geval is omdat de onderwijzer, die hem jaren geleden het leven zuur maakte, een jas in dezelfde kleur heeft gedragen.

Talloze inbeeldingen berusten op een samenhang van die aard. Veel drukt zich af in de ziel (het geheugen) zonder tegelijk in het bewustzijn te worden opgenomen. Het volgende kan voorkomen: Iemand leest in de krant het doodsbericht van een bekende persoon. Nu houdt hij stug vol dat hij van dit sterfgeval al gisteren een voorgevoel had, ofschoon hij niets heeft gehoord of gezien, wat hem op deze gedachte had kunnen brengen. Inderdaad als 'vanzelf' is de gedachte 'gisteren' bij hem opgekomen dat de bewuste persoon zou sterven. Eén ding heeft hij echter over het hoofd gezien: Enige uren voordat 'gisteren' de gedachte bij hem opkwam, was hij bij een kennis op bezoek. Op tafel lag een krant. Hij heeft er niet in gelezen. Maar toch viel zijn oog op het (114) bericht omtrent de ernstige ziekte van de betreffende persoon. Deze indruk is hem echter niet bewust geworden (subliminale waarneming), maar de uitwerking uitte zich in het 'voorgevoel'.
Wanneer men zo iets nagaat, kan men zich een denkbeeld vormen hoezeer dergelijke verhoudingen een bron zijn van waan en fantasie. Deze bron moet worden afgesloten door ieder die de tienbladige lotusbloem wil ontwikkelen. Want door middel van deze kan men diep in de ziel verscholen hoedanigheden (het ontoegankelijke geheugen) waarnemen. Aan deze waarnemingen is echter eerst werkelijke waarde te hechten, wanneer men zich van de geschetste misleidingen volkomen heeft vrijgemaakt. Hiertoe wordt vereist dat wij de werking die door de omringende wereld op ons wordt uitgeoefend, leren beheersen. Wij moeten het zover brengen indrukken, die men niet wil ontvangen, ook werkelijk niet te ontvangen. Dit vermogen is niet anders te verwerven dan door een sterk innerlijk leven.

Wij moeten het in onze macht krijgen alleen die dingen, aan welke wij onze aandacht schenken, op ons te laten inwerken en onze aandacht te onttrekken aan alle indrukken, waar wij ons niet met opzet aan overgeven. Wat wij zien, moeten wij willen zien (bewust waarnemen) en alles, waarop wij de aandacht niet vestigen, moet feitelijk op dat ogenblik voor ons niet bestaaan. Hoe sterker en intensiever de ziel innerlijk arbeidt, des te volkomener zal men dit bereiken. Gedachteloos kijken en luisteren moet de leerling van de geestesscholing vermijden. Niets anders moet voor hem tegenwoordig zijn dan datgene, waaraan hij het oor leent, waarop hij het oog vestigt. Hij moet zich oefenen om bij het grootste lawaai niets te horen, wanneer bij niet horen wil en zijn oog ongevoelig maken voor al wat hij niet bewust wil waarnemen. Zijn ziel moet als gepantserd zijn tegen alle onbewuste indrukken.
In deze richting moet bij vooral ook zorg besteden aan zijn gedachtenleven. Hij stelt zich een gedachte voor de geest en beproeft slechts datgene in zijn gedachtenloop toe te laten, (115) wat hij bewust, in volle vrijheid aan de eerste kan vastknopen. Onwillekeurige invallen wijst hij af. Wil hij zijn gedachte met een andere in verbinding brengen, dan gaat hij nauwkeurig na, waar deze laatste bij hem is opgerezen. Hij gaat nog verder. Heeft hij b.v. tegen het een of ander een bepaalde antipathie, dan bestrijdt hij deze en tracht een bewuste verhouding met het betreffende tot stand te brengen. Zodoende mengen zich in zijn zieleleven steeds minder onbewuste elementen.

Door zo'n strenge zelftucht alleen neemt de tienbladige lotusbloem de vereiste gedaante aan. Het zieleleven van de leerling van de geestesscholing moet zich meer en meer onderscheiden door opmerkzaamheid. Dat, waaraan hij geen aandacht wijden wil of mag, moet hij ook werkelijk verre van zich weten te houden. Gaat een dergelijke zelftucht gepaard met een meditatie volgens aanwijzingen van de geesteswetenschap, dan komt de lotusbloem in de maagstreek op de juiste wijze tot rijpheid en wat de vroeger beschreven geestelijke zintuigen nog alleen waarnamen als vorm en warmte, verkrijgt nu, geestelijk, licht en kleur. Daardoor openbaren zich b.v. zielevermogens en begaafdheden zowel als krachten en verborgen eigenschappen in de natuur.
De kleurenaura van de levende wezens wordt er zichtbaar door; het ons omringende maakt er zijn hoedanigheden van psychische aard door kenbaar. Men zal toegeven dat juist op dit gebied de ontwikkeling de grootst mogelijke zorg vereist, want uiterst levendig is hier het spel van de onbewuste herinneringen. Was dit niet het geval, dan zouden velen juist dit hogere zintuig bezitten, want het treedt welhaast onmiddellijk in werking als de mens zijn zintuiglijke indrukken dermate in zijn macht heeft, dat zij alleen nog maar bepaald worden door zijn al of niet oplettend zijn. Werkeloos blijft dit waarnemingsorgaan van de ziel slechts zolang het door de macht van de uiterlijke zintuigen onderdrukt en gedempt wordt. (116)

terug naar de Inhoud

De 6-bladige chakra
Moeilijker dan de vorming van de beschreven lotusbloem is die van de zesbladige in het midden van het lichaam. Want voor de ontwikkeling hiervan moet worden nagestreefd de totale mens door het zelfbewustzijn geheel en al te beheersen, zodat lichaam, ziel en geest in volkomen harmonie zijn. Volmaakte overeenstemming moet worden bereikt tussen de verrichtingen van het lichaam, de nijgingen en hartstochten van de ziel en de gedachten van de geest.
Het lichaam moet zodanig worden veredeld en gelouterd dat zijn organen tot niets aansporen wat niet in dienst staat van ziel en geest. De ziel mag door het lichaam niet genoopt worden tot begeerten en hartstochten, strijdig met een zuivere, edele denkwijze. De geest mag echter evenmin de ziel overheersen en haar tot slavin maken van zijn wetten en geboden, zij moet vrij en uit eigen beweging geboden en plichten nakomen. Voor de leerling van de geestesscholing moet de plicht niet zijn een boven hem gestelde macht, waaraan hij zich met tegenzin onderwerpt, maar iets dat hij volbrengt omdat het hem lief is.

De leerling moet een vrije ziel ontwikkelen, in evenwicht tussen het zintuiglijke en geestelijke. Hij moet het zover brengen, dat hij zich mag overgeven aan zijn zintuiglijkheid, omdat deze zó gelouterd is, dat zij de macht heeft verloren hem omlaag te trekken. Het moet overbodig voor hem zijn, zijn hartstochten te breidelen, daar deze uit zichzelf het rechte spoor volgen. Zolang de mens zelfkastijding van node heeft, kan hij geen leerling op een zekere trap van de geestesscholing zijn. Een deugd, waartoe men zich moet dwingen, is voor het geestesleerlingschap nog van geen waarde.
Zolang men een begeerte koestert, wordt het leerlingschap daardoor gestoord, ook al tracht men er niet aan toe te geven, onverschillig of het meer een begeerte van het lichaam geldt dan wel van de ziel. Als iemand zich b.v. enig prikkelend middel ontzegt om zich daardoor te louteren, dan is hem dit slechts van nut, (117) wanneer zijn lichaam door de onthouding geen nadeel ondervindt. Is dit laatste het geval, dan blijkt daaruit dat het lichaam het prikkelende middel begeert en de onthouding is nutteloos. Het kan zeer wel gebeuren, dat de mens dan beter doet voorlopig het beoogde doel op te geven en te wachten tot wellicht eerst in een volgend leven de omstandigheden hem gunstiger zijn. Door redelijkerwijs van iets af te zien, wordt in sommige gevallen méér bereikt dan door het najagen van wat onder de gegeven omstandigheden onbereikbaar is. Ja, door er op een dergelijke verstandige wijze van af te zien, wordt de ontwikkeling eerder bevorderd dan door het tegenovergestelde.
Wie de zesbladige lotusbloem tot ontwikkeling heeft gebracht, kan zich in verbinding stellen met wezens, behorende tot de hogere gebieden, indien althans deze wezens hun aanwezigzijn in de zielewereld openbaren. De geestesscholing raadt echter het ontwikkelen van deze lotusbloem niet aan, voordat de leerling reeds tot op aanmerkelijke hoogte het vermogen heeft verworven zijn geest tot een nog hoger gebied te verheffen. Deze intrede in de eigenlijke geesteswereld moet met de ontwikkeling van de lotusbloemen n.l. altijd samengaan, wil de leerling niet in verwarring en onzekerheid geraken. Hij zou weliswaar leren zien, maar onbekwaam zijn tot een juiste beoordeling van het waargenomene.
In wat er voor de ontwikkeling van de zesbladige lotusbloem wordt gevorderd, ligt al enigszins een waarborg tegen verwarring en onevenwichtigheid. Want wie zintuiglijkheid (lichaam), hartstocht (ziel) en gedachte (geest) volkomen in evenwicht heeft gebracht, zal niet licht aan een dergelijke verwarring ten prooi vallen. Toch kan met deze waarborg niet worden volstaan, wanneer door de ontwikkeling van de zesbladige lotusboem wezens voor de mens waarneembaar worden, wezens met leven en zelfstandigheid begaafd en behorende tot een (118) wereldgebied, dat in alle opzichten verschilt van de wereld die hij met zijn fysieke zintuigen waarneemt.

Om in deze gebieden zekerheid te verkrijgen, is de vorming van de lotusbloemen niet toereikend; hier moet hij kunnen beschikkken over organen van nog hogere aard. De ontwikkeling van deze hogere organen zullen nu worden besproken, waarbij de andere lotusbloemen en de verdere organisatie van het zielelichaam *) eveneens ter sprake kunnen komen.
De hiervoor geschetste ontwikkeling van het zielelichaam biedt de mens de mogelijkheid bovenzintuiglijke verschijnselen waar te nemen. Voor een werkelijke oriëntering in dit gebied mag men op deze ontwikkelingstrap echter niet blijven stilstaan. De beweeglijkheid van de lotusbloemen zonder meer is niet voldoende. De mens moet in staat zijn de beweging van zijn geestesorganen zelfstandig en volledig bewust te regelen en te beheersen, wil hij niet een speelbal worden van krachten en machten buiten hem.
Om dit te verhinderen, moet hij zich het vermogen eigen maken tot het vernemen van het z.g. 'Innerlijke Woord'. Hiertoe moet niet alleen het zielelichaam tot ontwikkeling worden gebracht, maar ook het etherlichaam, het ijle lichaam n.l., dat zich aan de helderziende als een soort dubbelganger van het stoffelijke lichaam voordoet. Het is in zekere zin een overgangsvorm tussen dit laatste en het zielelichaam. De met helderziendheid begaafde kan volkomen bewust het stoffelijk lichaam van iemand, die voor hem staat, wegdenken.

* Het ligt voor de hand, dat de uitdrukking 'zielelichaam' (als zo menige van dergelijke uitdrukkingen in de geesteswetenschap) in letterlijke betekenis een tegenstrijdigheid bevat. Zij wordt echter gebezigd, omdat door het helderziende kenvermogen iets wordt waargenomen, dat als geestelijke ervaring te vergelijken valt met wat op stoffelijk gebied de waarneming van het lichaam is. Men vergelijke het hier beschrevene met de 'Theosophie' van schrijver dezes. (119)

terug naar de Inhoud

Het etherlichaam
Dit is niets anders dan een oefening van de opmerkzaamheid, alleen op een hogere trap. Evenals de mens zijn aandacht kan afwenden van wat hij vóór zich heeft, zodat dit als het ware voor hem niet aanwezig is, evenzo vermag de helderziende een stoffelijk lichaam voor de waarneming geheel te doen verdwijnen; stoffelijk wordt het dan voor hem volkomen doorzichtig. Doet hij dit nu ten aanzien van iemand die voor hem staat, dan blijft voor zijn zieleoog het z.g. etherlichaam over, behalve nog het zielelichaam, groter dan de beide andere en deze ook doordringend.
Het etherlichaam heeft bij benadering vorm en afmeting van het stoffelijke lichaam en beslaat dan ook ongeveer dezelfde ruimte als dit laatste. Het is een uiterst subtiel georganiseerd geheel *). De grondkleur wijkt af van de zeven kleuren van de regenboog. Wie in staat is dit lichaam waar te nemen, leert een kleur kennen die voor de zintuiglijke aanschouwing eigenlijk in het geheel niet bestaat. Zij laat zich nog het best vergelijken met de kleur van ontluikende perzikbloesem.
Wil men het etherlichaam geheel op zichzelf beschouwen, dan moet ook het beeld van het zielelichaam voor de waarneming worden uitgewist door middel van een dergelijke oefening van de opmerkzaamheid als de boven aangegevene. Verzuimt men dit, dan heeft het etherlichaam een ander aanzien, doordat het zielelichaam het geheel en al doordringt.
Nu zijn de deeltjes van het etherlichaam van de mens in voortdurende beweging. Talloze stromingen vloeien er in alle richtingen doorheen, stromingen, die het leven in stand houden en regelen. Alle levende lichamen hebben zo'n etherisch hulsel, ook planten en dieren;

*) Laat de natuurkundige geen aanstoot nemen aan de uitdrukking 'etherlichaam'. Door het woord 'ether' wordt hier alleen de ijlheid van het bedoelde samenstel aangeduid. Met de ether van de natuurkundige hypothesen behoeft het hier genoemde aanvankelijk volstrekt niet in verband te worden gebracht. (120)

zelfs bij de mineralen zijn sporen ervan voor de opmerkzame beschouwer waarneembaar. Genoemde stromingen en bewegingen zijn eerst geheel onafhankelijk van wil en bewustzijn van de mens, evenals in het stoffelijke lichaam de werking van hart of maag zich aan onze willekeur onttrekt. Zolang de mens zijn ontwikkeling ter verwerving van bovenzintuiglijke vermogens niet in de hand neemt, blijft deze onafhankelijkheid ook bewaard. Want de hogere ontwikkeling op een bepaalde trap bestaat juist hierin, dat bij de van het bewustzijn onafhankelijke stromingen en bewegingen van het etherlichaam andere worden gevoegd, welke de mens bewust tot stand brengt.

Wanneer de geestesscholing zover gevorderd is dat de in dit hoofdstuk geschilderde lotusbloemen in beweging komen, heeft de leerling ook al veel volbracht van datgene, wat leidt tot het teweegbrengen van zeer bepaalde stromingen en bewegingen in zijn etherlichaam. Deze ontwikkeling beoogt het vormen van een soort middelpunt in de fysieke hartstreek, van welk punt stromingen en bewegingen uitgaan in velerlei vormen en kleuren van geestelijke aard. Dit middelpunt is feitelijk niet een enkel punt maar een zeer gecompliceerd gebouwd, wonderbaar orgaan. Het glanst en schittert geestelijk in de meest verschillende kleuren en vertoont hoogst regelmatige vormen, die snel van gedaante kunnen wisselen. Andere vormen en kleurenstromen verspreiden zich van dit orgaan uit naar de overige delen van het lichaam en zelfs daarbuiten, aangezien het ganse zielelichaam ervan doorstroomd wordt en doorschenen. De voornaamste dezer stromingen gaan echter naar de lotusbloemen, elk blad afzonderlijk doortrekkend en zijn wenteling regelend; daarop stromen zij bij de punten van de bladen naar buiten, om zich in de ruimte te verliezen. Hoe ontwikkelder de mens, des te groter de kring, waarin deze stromingen zich uitbreiden. (121)
In een bijzonder nauw verband tot het beschreven middelpunt staat de twaalfbladige lotusbloem. De stromingen lopen rechtstreeks daarin uit. Er doorheen gaan enerzijds stromingen naar de zestienbladige en tweebladige lotusbloem en anderzijds (omlaag) naar de acht, zes en vierbladige. Deze rangschikking verklaart waarom bij de geestescholing aan de ontwikkeling van de twaalfbladige lotusbloem bijzondere zorg moet worden besteed. Werd hier een fout begaan, dan zou de opbouw van het gehele apparaat onharmonisch zijn. Hieruit valt op te maken hoe fijn en intiem van aard de geestelijke scholing is en hoe nauwkeurig men te werk moet gaan, wil alles zich naar behoren ontwikkelen. Ook blijkt hieruit duidelijk dat over aanwijzingen omtrent de vorming van bovenzintuiglijke vermogens slechts gesproken kan worden door iemand, die alles wat hij bij een ander heeft te ontwikkelen uit eigen ervaring kent en volkomen in staat is om te beoordelen of zijn aanwijzingen ook het juiste resultaat opleveren.

Wanneer de leerling de hem gegeven voorschriften in toepassing brengt, bewerkt hij in zijn etherlichaam bewegingen en stromingen, in harmonie met wetten en ontwikkeling van de wereld, waarvan de mens deel uitmaakt. Vandaar dat deze voorschriften steeds een afbeelding zijn van de grote wetten van die wereldontwikkeling. Zij bestaan uit de al genoemde en soortgelijke meditatie en concentratieoefeningen, die, naar behoren toegepast, de geschetste werking teweegbrengen.
De leerling van de geestesscholing moet op gezette tijden zijn ziel geheel doordringen met de inhoud van deze oefeningen; zijn innerlijk moet daarmee als het ware geheel gevuld zijn. Men begint met iets eenvoudigs, bovenal geëigend om het verstandelijk, redelijk denken te verinnerlijken, te verdiepen. Dit denken wordt zodoende vrij en onafhankelijk gemaakt van alle indrukken en ervaringen van de zintuigen en als het ware samengetrokken op één punt, dat (122) de mens geheel in zijn macht heeft. Hierdoor wordt een voorlopig middelpunt gevormd voor de stromingen van het etherlichaam. Dit middelpunt bevindt zich aanvankelijk nog niet in de hartstreek, maar in het hoofd. Het vertoont zich aldaar voor de helderziende als uitgangspunt voor bewegingen.
Volledig resultaat heeft alleen een zodanige geestelijke scholing, die eerst dit middelpunt schept. Werd het van de aanvang af in de hartstreek geplaatst, dan zou de beginneling weliswaar een blik in hogere werelden kunnen slaan, maar geen juist inzicht verkrijgen in de samenhang van deze hogere gebieden met onze stoffelijke wereld. Dit is voor de mens in het huidige stadium van de wereldontwikkeling een volstrekte noodzakelijkheid. De helderziende mag geen dweper worden; hij mag de vaste grond onder de voeten niet verliezen.

Heeft het middelpunt in het hoofd voldoende vastheid verkregen, dan wordt het meer naar onderen verplaatst en wel in de nabijheid van het strottehoofd. Dit wordt teweeggebracht door voortzetting van de concentratieoefeningen. De gekenschetste bewegingen van het etherlichaam stralen nu van daar uit en verlichten het zielegebied in de omgeving van de mens. Door voortgezette oefening wordt de leerling in staat gesteld de stand van zijn etherlichaam zelf te bepalen. Deze is tevoren afhankelijk van krachten van buiten komend en uitgaande van het stoffelijke lichaam. In de loop van de verdere ontwikkeling verkrijgt de mens het vermogen zijn etherlichaam naar alle zijden te wenden. Dit vermogen wordt beperkt door stromingen, die ongeveer langs beide handen lopen en haar middelpunt vinden in de tweebladige lotusbloem in de oogstreek. Dit alles komt tot stand, doordat de van het strottehoofd komende uitstralingen ronde figuren vormen, waarvan een aantal naar de tweebladige lotusbloem gaat om vandaar als golvende stromingen de weg langs de (123) handen te nemen.
Vervolgens splitsen en vertakken deze stromen zich met de grootste fijnheid, een soort vlechtwerk vormend, dat tot een netwerk (netvlies) ter begrenzing van het etherlichaam wordt. Had dit lichaam eerst geen afsluiting naar buiten, zodat de levensstromen uit de algemene levenszee rechtstreeks in- en uitvloeiden, nu moeten de invloeden van buiten door dit vlies heendringen. Hierdoor wordt de mens gevoelig voor deze van buiten komende stromingen en vermag hij ze waar te nemen. Daarmee is ook het tijdstip aangebroken om heel het stelsel van stromen en bewegingen een middelpunt in de hartstreek te geven. Dit geschiedt wederom door voortzetting van de concentratie en meditatieoefeningen.
Dan is ook de trap bereikt, waarop de mens het 'innerlijke Woord' deelachtig wordt. Alle dingen krijgen nu voor hem een nieuwe betekenis. Hun wezenskern wordt als het ware geestelijk hoorbaar; zij spreken voor de mens hun ware wezen uit. De gekenschetste stromingen stellen hem in verbinding met het inwendige van de wereld, waartoe hij behoort. Hij begint deel te nemen aan het leven rondom hem en kan de nagalm in de beweging van zijn lotusbloemen doen weerklinken.

Hiermede heeft de mens de geestelijke wereld betreden. Is hij zover gekomen, dan wordt hem een nieuw inzicht geopend in wat de grote leermeesters van de mensheid hebben uitgesproken. Van Boeddha's leerrede en de evangeliën b.v. gaat nu voor hem een geheel nieuwe werking uit. Zij vervullen hem met een tot dusver ongekende zaligheid. Want de klank van de woorden volgt de bewegingen en ritmes, die nu in hemzelf zijn ontwikkeld. Hij kan nu rechtstreeks, uit eigen onmiddellijke ervaringen weten, dat de mens als Boeddha of een van de schrijvers van de evangeliën niet eigen openbaringen uitspreekt, maar openbaringen die hem zijn toegevloeid uit het diepste wezen van de dingen.
Hier moet worden gewezen (124) op iets dat eigenlijk slechts door het voorafgaande begrijpelijk wordt. De talrijke herhalingen in Boeddha's leerrede zijn voor de mens op de hedendaagse trap van beschaving niet recht te verstaan. Voor de leerling van de geestesscholing worden zij iets, waarbij hij innerlijk graag verwijlt. Want zij beantwoorden aan bepaalde bewegingen van ritmische aard in zijn etherlichaam. Geeft hij er zich bij volkomen innerlijke rust aan over, dan wordt een harmonisch samenklinken met deze bewegingen teweeggebracht. Deze laatste zijn een afspiegeling van bepaalde ritmes van het Al, die zich eveneens op zekere punten herhalen en een regelmatige terugkeer tonen tot het vorige. Door het luisteren naar de spreektrant van Boeddha wordt de mens zich deze samenhang met de wereldgeheimen meer en meer bewust.

De geesteswetenschap spreekt van vier eigenschappen, die de mens zich op het z.g. Pad van de beproeving moet eigen maken om tot hogere kennis te komen (in feite de vier geestelijke vermogens).
1. De eerste is het vermogen om, waar het gedachten betreft, de waarheid te scheiden van de verschijningsvorm. (denken)
2. De tweede eigenschap bestaat in het juiste schatten van het ware en werkelijke van een verschijnsel. (waarnemen)
3. De derde omvat datgene, wat in dit hoofdstuk al ter sprake is gekomen, n.l. het toepassen van de zes eigenschappen: beheersing over de gedachten, beheersing over de handelingen, volharding (willen), verdraagzaamheid, geloof en gelijkmoedigheid (voelen).
4. De vierde eigenschap is de liefde voor innerlijke vrijheid. (voelen)

Het heeft hoegenaamd geen nut louter verstandelijk te begrijpen wat in deze eigenschappen ligt opgesloten. Zij moeten zo in de ziel worden opgenomen, dat zij de grond leggen tot innerlijke gewoonten. Men neme b.v. de eerste eigenschap: de onderscheiding tussen het ware en de verschijningsvorm. De mens moet er door oefening toe komen bij al wat zich aan hem voordoet als vanzelf het (125) bijkomstige te onderscheiden van datgene, waaraan betekenis valt te hechten. Deze geoefendheid wordt slechts verkregen door rustig en geduldig bij het waarnemen van de wereld om ons heen telkens en telkens weer pogingen in deze richting te doen.
Ten slotte blijft het oog natuurlijkerwijze geboeid door het ware, zoals het vroeger voldoening vond in het onwezenlijke. 'Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis', 'al het vergankelijke is slechts een gelijkenis': deze waarheid wordt voor de ziel een vanzelfsprekende overtuiging. Hetzelfde geldt ook voor de drie andere eigenschappen.
Nu ondergaat het fijne etherische lichaam van de mens een werkelijke verandering onder invloed van deze vier tot gewoonte geworden zielshoedanigheden.
ad 1. Door de eerste, n.l. 'het onderscheiden tussen het ware en de verschijningsvorm' wordt het gekenschetste middelpunt in het hoofd te voorschijn geroepen en dat in het strottehoofd voorbereid. De hier genoemde concentratieoefeningen zijn dan evenwel nodig voor de werkelijke opbouw. Zij treden vormgevend op en de vier gewoonten brengen de rijpheid teweeg.
ad 2. Als het middelpunt om en bij het strottehoofd voorbereid is, wordt door de juiste schatting van het ware ten opzichte van de onwezenlijke verschijning, bewerkt dat de mens zoals al werd aangeduid zijn etherlichaam vrij kan beheersen en dat dit laatste overtogen en begrensd wordt door het netvliesvlechtsel. Is de mens gekomen tot zo'n juiste waardebepaling, dan worden allengs de geestelijke realiteiten voor hem waarneembaar. Hij gelove echter niet louter handelingen te moeten volvoeren, die voor de gewone verstandelijke beoordeling van belang zijn. De geringste handeling, elke kleine handgreep heeft iets te betekenen in de grote huishouding van het wereldal; het komt er alleen op aan zich van die betekenis bewust te worden. Het gaat niet om onderschatting van de verrichtingen in ons dagelijkse leven, maar om het (126) schatten daarvan op de juiste waarde.
ad 3. De zes deugden, de derde eigenschap uitmakend, werden reeds besproken. Zij houden verband met de vorming van de twaalfbladige lotusbloem in de hartstreek. Daarheen toch moet metterdaad zoals werd aangetoond de levensstroom van het etherlichaam worden geleid.
ad 4. De vierde eigenschap: het verlangen naar bevrijding dient dan om het etherische orgaan nabij het hart te doen rijpen. Als deze eigenschap de ziel tot gewoonte wordt, bevrijdt de mens zich van alles wat enkel samenhangt niet zijn persoonlijke hoedanigheden. Hij beziet niet langer de dingen louter van zijn bijzondere standpunt. De grenzen van zijn beperkte eigen Zelf, welke hem aan dat standpunt gebonden hielden, vallen weg. De verborgenheden van de geestelijke wereld vinden toegang tot zijn innerlijk. Hierin ligt de bevrijding. Want deze banden dwingen de mens dingen en wezens te beschouwen volgens zijn eigen geaardheid. Van deze persoonlijke zienswijze moet de leerling van de geestesscholing onafhankelijk, vrij worden.
Hieruit blijkt welk een verstrekkende invloed de voorschriften van de geesteswetenschap uitoefenen op de menselijke natuur tot in haar innerlijkste kern. Van die aard zijn de voorschriften met betrekking tot de vier genoemde eigenschappen. In de een of andere vorm worden zij aangetroffen in alle wereldbeschouwingen, die rekening houden met de wereld van de geest. Niet door een vaag gevoel gedreven hebben de stichters van deze wereldbeschouwingen dergelijke voorschriften aan de mensen gegeven. Zij deden dit veeleer omdat zij grote ingewijden waren. Uit hogere kennis hebben zij hun zedelijke geboden gevormd, wetend hoe deze op het fijnste deel van de menselijke natuur inwerken en met de bedoeling, dat hun volgelingen dit fijnere in zich geleidelijk tot ontwikkeling zouden brengen.
Leven in de geest van zo'n wereldbeschouwing is arbeiden aan eigen geestelijke vervolmaking. (127) Slechts hierdoor dient de mens het wereldgeheel. Zelfvolmaking is allerminst zelfzucht. Want de onvolmaakte mens is ook een onvolmaakt dienaar van mensheid en wereld. Het geheel wordt beter gediend naarmate wij zelf volmaakter zijn. Hier is het gezegde van toepassing: 'Tooit de roos zichzelve, zij siert meteen de gaarde.' De grote ingewijden zijn daarom de stichters van de belangrijkste wereldbeschouwingen. Wat van hen uitgaat, vloeit over in de zielen van de mensen. Met de mensheid schrijdt ook de hele wereld voorwaarts.
Volkomen bewust hebben de ingewijden aan deze ontwikkeling van de mensheid gearbeid. Wat in hun voorschriften besloten ligt kan slechts worden verstaan, wanneer men in het oog houdt dat deze voortkomen uit inzicht in de diepste kern van de menselijke natuur. Grote Wijzen waren de ingewijden; en uit hun hogere inzicht hebben zij de idealen van de mensheid opgebouwd. Toch kan de mens deze voorgangers nabij komen, wanneer zijn eigen ontwikkeling hem tot hun hoogte opvoert.

terug naar de Inhoud

De gedaantenwereld
Voor de mens bij wie het etherlichaam zich op de beschreven wijze begint te ontwikkelen, wordt een geheel nieuw leven ontsloten. De geestesscholing moet hem te rechter tijd de voorlichting schenken, die hem in staat stelt om in dit nieuwe leven zijn weg te vinden. Door de zestienbladige lotusbloem b.v. worden gestalten uit een hogere wereld geestelijk voor hem waarneembaar. Nu moet hij zichzelf rekenschap geven hoezeer deze van elkander verschillen naar gelang van de voorwerpen of wezens, door welke zij veroorzaakt zijn.
Het eerste waarop hij zijn aandacht kan vestigen is de omstandigheid, dat hij een bepaalde soort van deze gedaanten door zijn eigen gedachten en gevoelens sterk kan beïnvloeden, andere daarentegen in het geheel niet of althans in geringe mate. Een zeker soort figuren ondergaat meteen een verandering, wanneer bij haar verschijning (128) het gevoel in de beschouwer opkomt: 'dat is mooi' en hij dan tijdens de beschouwing ddit gevoel wijzigt en denkt: 'dat is nuttig'. In het bijzonder tonen de gedaanten, afkomstig van mineralen of kunstmatig vervaardigde voorwerpen deze eigenaardigheid zich te wijzigen door elke gedachte, elk gevoel, dat van de beschouwer naar hen uitgaat. In mindere mate al is dit het geval bij de vormen, die tot planten en nog veel minder bij de vormen, die tot dieren terugvoeren. Ook zij zijn bewegelijk en vol leven; maar deze bewegelijkheid is slechts ten dele het gevolg van de inwerking van de menselijke gedachten en gevoelens, en wordt voor het overige teweeggebracht door oorzaken waarop de mens geen invloed heeft.
Temidden van deze hele gedaantenwereld komt echter een bepaald soort van vormen voor, die aanvankelijk nagenoeg geheel aan de invloed van de mens onttrokken zijn. De leerling van de geestesscholing kan zich overtuigen dat zij noch van mineralen noch van kunstmatige voorwerpen afkomstig zijn en evenmin van planten en dieren. Om geheel tot klaarheid te komen moet hij nu de gedaanten gadeslaan, waarvan hij zeker kan zijn dat zij veroorzaakt worden door de gevoelens, driften, hartstochten enz. van andere mensen. Maar ook ten opzichte van deze gedaanten zal hij bemerken dat zijn eigen gedachten er nog enige - zij het betrekkelijk geringe - invloed op uitoefenen.
Er blijft binnen deze wereld van gestalten altijd nog een deel over, waarop deze invloed uitermate gering is. Voor de beginneling maakt dit overschot zelfs een zeer groot gedeelte uit van wat hij in het algemeen ziet. Nu kan hij zich omtrent het karakter van dit overblijvende deel alleen opheldering verschaffen door zichzelf te beschouwen. Dan ziet hij welke gedaanten door hemzelf zijn teweeggebracht. Wat hij doet, wat hij wil, wenst enz. manifesteert zich in deze gedaanten. Zij tonen hem een aandrift, die in hém schuilt, een begeerte, een door (129) hem gekoesterd voornemen, en zo voorts. Uit zo'n gedaantewereld spreekt heel zijn karakter.
De mens kan dus door zijn eigen bewuste gedachten en gevoelens invloed uitoefenen op alle niet van hemzelf uitgaande figuren; op degene echter, welke hij op hoger gebied door zijn eigen wezen veroorzaakt, heeft hij, zodra ze door hem zijn voortgebricht, geen invloed meer. Uit het voorafgaande blijkt ons ook hoe voor het hogere schouwen het innerlijke domein van zijn neigingen, begeerten en voorstellingen zich voordoet in uiterlijke figuren, geheel zoals andere dingen en wezens. Voor het hoger kenvermogen wordt de wereld in ons een deel van de buitenwereld. Stellen wij ons voor dat wij in de stoffelijke wereld geheel door spiegels omgeven waren en onze lichamelijke gestalte van alle kanten konden bezien, aldus komt in een hogere wereld het zielewezen van de mens als een spiegelbeeld vóór hem te staan.
Op deze trap van ontwikkeling breekt voor de leerling van de geestesscholing het tijdstip aan, waarop hij de waan overwint, die voortkomt uit de begrensdheid van zijn eigen persoon. Wat in zijn persoonlijkheid besloten ligt kan hij nu waarnemen als een wereld buiten hem, zoals hij te voren al wat indruk maakte op zijn zintuigen als buitenwereld waarnam. Hij leert gaandeweg door ervaring zichzelf niet anders te behandelen dan hij vroeger de wezens om hem heen behandeld heeft.
Werden de geestesgebieden voor de mens waarneembaar eer hij door zijn voorbereiding hun karakter genoegzaam heeft leren kennen, hij zou voor de boven geschetste uitbeelding van zijn eigen ziel aanvankelijk staan als voor een raadsel. Het beeld van zijn begeerten en hartstochten treedt hem daar tegemoet in vormen, die als dierlijke aandoen, een enkele maal ook als menselijke. Deze vormen tonen een flauwe gelijkenis met die van de dieren uit de stoffelijke wereld, maar zijn nimmer volkomen daaraan gelijk, ofschoon dit de ongeoefende beschouwer (130) soms zo toeschijnt.
Men moet zich bij het betreden van dit gebied een geheel nieuwe wijze van oordelen eigen maken. Want daargelaten dat wat feitelijk tot het innerlijk van de mens behoort zich voordoet als iets buiten hem, vertoont het zich bovendien als spiegelbeeld van wat het werkelijk is. Zo moet een getal, dat men hier ziet, in omgekeerde volgorde, als spiegelschrift worden gelezen; 265 b.v. betekent in werkelijkheid 562. Een bol wordt waargenomen, alsof men zich in het middelpunt bevond. Men moet dit binnenperspectief dan eerst op de juiste wijze herleiden.
Ook psychische hoedanigheden verschijnen als spiegelbeeld. Een op iets uiterlijks gerichte wens wordt geopenbaard in een vorm, die zich naar de uitzender van die wens voortbeweegt. Hartstochten, zetelend in de lagere natuur van de mens, kunnen dierlijke of soortgelijke gedaanten aannemen, die zich op de mens werpen. In werkelijkheid toch streven deze hartstochten naar buiten; zij zoeken het voorwerp ter bevrediging in de buitenwereld, wat zich in spiegelbeeld voordoet als een aanval op degene die de hartstocht in zich draagt.
Wanneer de leerling van de geestesscholing vóór het verkrijgen van hoger waarnemingsvermogen door rustige, objectieve zelfbeschouwing zijn eigen hoedanigheden heeft leren kennen, zal hij op het ogenblik, waarop zijn innerlijk als een spiegelbeeld voor hem verschijnt, ook moed en kracht vinden er op de juiste wijze tegenover te staan. Zij, wie een dergelijk zelfonderzoek niet genoegzaam met hun eigen inborst bekend heeft doen worden, zullen in het spiegelbeeld zichzelf niet herkennen en het houden voor een vreemde werkelijkheid. Of zij worden bij de aanblik ervan angstig en, niet bij machte het te verdragen, maken zij zich wijs dat dit alles louter een product van hun verbeelding is, dat tot niets kan leiden. In beide gevallen zou de mens door zijn ontijdige bereiken van een zekere ontwikkelingstrap zijn (131) eigen hogere opleiding op noodlottige wijze in de weg staan.
Het is voor de leerling van de geestesscholing ten enenmale noodzakelijk wil hij tot het hogere doordringen om eerst de geestelijke aanblik van zijn eigen ziel te doorstaan. Immers, in zijn eigen Zelf ligt het geestesziele-element dat hij het best vermag te beoordelen. Heeft hij eenmaal zijn persoonlijkheid in de stoffelijke wereld terdege leren kennen en is het beeld van de persoonlijkheid het eerste wat zich in een hogere wereld aan hem voordoet, dan kan hij beide met elkander vergelijken. Hij vermag het hogere in verband te brengen met wat hem al bekend is en kan zodoende van een vaste basis uitgaan. Zouden daarentegen andere geestwezens voor hem opdoemen, hoe vele ook, hij zou zich aanvankelijk toch geen uitsluitsel kunnen geven omtrent hun geaardheid en wezen en weldra alle vaste grond onder de voeten voelen wegzinken. Daarom kan niet nadrukkelijk genoeg worden herhaald: de zekerste toegang tot hogere gebieden is degene, die bereikt wordt langs de weg van grondige kennis en beoordeling van ons eigen wezen.

terug naar de Inhoud

Het 'lagere Zelf' en 'hogere Zelf'
Het eerste wat de mens op zijn pad naar hogere werelden ontmoet zijn dus geestelijke beelden. De werkelijkheid toch die er aan ten grondslag ligt, schuilt in hemzelf. De leerling van de geestesscholing moet dus voldoende rijpheid bezitten om op deze eerste trap beelden te aanvaarden als het juiste. Binnen deze beeldenwereld leert hij echter weldra iets geheel nieuws kennen. Zijn lager Zelf is voor hem slechts aanwezig als spiegeling; maar te midden van deze spiegeling wordt het hoger Zelf als ware werkelijkheid openbaar. Uit het beeld van de lagere persoonlijkheid verrijst de gestalte van het geestelijke Ik. Eerst van hieruit worden de draden gesponnen naar andere hogere geestelijke realiteiten. (132)
Hiermede is de tijd aangebroken voor het in werking stellen van de tweebladige lotusbloem in de oogstreek. Als deze in beweging begint te komen, wordt het de mens mogelijk zijn hogere Ik te verbinden met geestwezens van hogere orde. De van deze lotusbloem ultgaande stromingen voeren naar hogere werkelijkheden en wel zó, dat de daarmee verbonden bewegingen de mens ten volle bewust zijn. Zoals het licht de stoffelijke voorwerpen voor het oog zichtbaar doet worden, maken deze stromingen de geestelijke wezens van hoger gebieden waarneembaar.
Door zich te verdiepen in voorstellingen, die aan de geesteswetenschap ontleend zijn en oerwaarheden behelzen, leert de leerling de stromingen van de ogenlotusbloem in beweging brengen en leiden.
Op deze trap van ontwikkeling blijkt meer dan ooit de waarde van gezonde oordeelskracht, van klare, logische scholing. Men behoeft slechts te bedenken hoe hier het hoger Zelf, dat tot dusver onbewust, als kiem in de mens sluimerde (de zich nog niet van zichzelf bewuste geest), tot bewust leven wordt geboren (zelfbewustwording van de geest).
Niet alleen in overdrachtelijke, maar in letterlijke betekenis geldt het hier een geboorte in de geestelijke wereld. Het wezen, dat geboren wordt, het hoger Zelf, moet - zal het levensvatbaar zijn - met al de benodigde organen en ontwikkelingsmogelijkheden ter wereld komen. Evenals de natuur er voor moet waken dat het kind ter wereld komt met welgevormde oren en ogen, evenzo moeten de wetten van de menselijke zelfontwikkeling zorg dragen dat het hoger Zelf van de mens met de vereiste vermogens in het leven treedt.
Deze wetten nu, die de vorming van de hogere geestesorganen zelf regelen, zijn identiek met de wetten van gezond verstand en moraal in de stoffelijke wereld. Gelijk het kind in de schoot van de moeder, rijpt in het stoffelijke Zelf (het lichaam) de geestelijke mens. De gezondheid van het kind is afhankelijk van een normale werking van de natuurwetten in het moederlijk lichaam. De gezondheid (133) van de geestelijke mens is op dezelfde wijze gebonden aan de wetten van het gewone verstand en de in het fysieke leven heersende rede. Niemand kan aan een gezond hoger Zelf het aanzijn schenken, tenzij hij gezond leeft, denkt en voelt in de stoffelijke wereld.
Een leven, dat natuur en rede recht doet wedervaren, vormt de grondslag voor alle ware geestesontwikkeling. Leeft het kind in de schoot van de moeder al volgens de natuurkrachten, die het na de geboorte met zijn zintuigen waarneemt, ook het hoger Zelf van de mens leeft tijdens het stoffelijke bestaan al naar de wetten, heersend in de wereld van de geest. Waar het kind, door een duister levensbesef gedreven zich de nodige krachten eigen maakt, daar kan ook de mens, vóór de geboorte van zijn hogere Zelf, desgelijks handelen ten opzichte van de krachten van de geestelijke wereld. Hij moet zo handelen, wil dit hogere Zelf als een volledig ontwikkeld wezen worden geboren. Ten onrechte zou iemand hiertegen inbrengen: 'ik kan de uitkomsten van de geesteswetenschap niet aannemen voordat ik zelf ziende ben geworden.' Want zonder zich in de geesteswetenschappelijke leringen te verdiepen kan hij tot generlei ware hogere kennis komen.
Zijn toestand zou vergeleken kunnen worden met die van een ongeboren kind, dat zou weigeren gebruik te maken van de krachten, welke hem van de moeder toevloeien en wachten wilde tot het zich die zelf kan verschaffen. De mens, wie het hogere waarnemingsvermogen nog ontbreekt, ervaart de waarheid van wat de geesteswetenschap leert zoals het ongeboren kind door zijn levensgevoel de juistheid van wat hem geboden wordt. Ook waar het geestelijke nog niet wordt aanschouwd is inzicht in deze leringen mogelijk, een inzicht, gegrond op waarheidsgevoel en helder gezond verstand, bekwaam tot alzijdig oordelen.
Het langs de weg van de mystiek gevondene moet men eerst door studie leren kennen en (134) zich zodoende tot het schouwen voorbereiden. Werd dit punt bereikt zonder voorafgaande studie, dan ware men te vergelijken met een kind, dat wel met ogen en oren maar zonder hersenen zou worden geboren. Het hele rijk van de kleuren en klanken zou zich voor hem uitbreiden, maar het zou er niets mee kunnen aanvangen.
Wat de mens dus te voren duidelijk is geworden door zijn gevoel voor waarheid, door rede en verstand, wordt op de geschetste trap van het geestesleerlingschap tot eigen ondervinding. Wat hij nu bezit, is de onmiddellijke kennis omtrent zijn hogere Zelf. Hij komt tot het besef dat dit met geestwezens van hogere aard in verbinding staat en met hen een eenheid vormt. Hij ziet dus dat het lagere Zelf afkomstig is uit een hogere wereld en dat zijn hogere natuur de lagere overleeft. Hij vermag nu zelf te onderscheiden wat vergankelijk en wat blijvend in hem is. Met andere woorden: de leer van de belichaming (incarnatie) van het hoger in een lager Zelf gaat hij door eigen aanschouwing verstaan. Het wordt hem nu duidelijk dat hij deel uitmaakt van een hogere geestelijke samenhang en dat zijn hoedanigheden, zijn lotgevallen hierin hun oorzaak vinden. Hij leert de wet van zijn leven kennen: het Karma.
Hij doorziet hoe zijn lagere Zelf, zoals het zijn leven van nu bepaalt, slechts een van de vormen is, welke zijn hogere Zelf kan aannemen (!).
Hij ziet de mogelijkheid voor zich om vanuit dit hogere Zelf aan zijn ontwikkeling werkzaam te zijn ten einde zich meer en meer te vervolmaken.

De grote verscheidenheid van de mensen, wat betreft de graad van hun volmaaktheid, vermag hij nu ook te begrijpen. Hij wordt gewaar dat er mensen zijn hoger dan hij, mensen, die de hoogten, waartoe hij nog moet opstijgen, al bereikt hebben en van wie het leringen en daden voortkomen uit ingevingen van een hogere wereld. Dit alles heeft hij te danken aan zijn eerste blik in dit hogere gebied. De z.g. 'grote ingewijden van de mensheid' beginnen nu een werkelijkheid (135) voor hem te worden.
De gaven dus, die de leerling van de geestesscholing op deze trap van ontwikkeling ten deel vallen, zijn: inzicht in het hoger Zelf, in de leer van de belichaming of incarnatie van dit hogere in een lager Zelf, in de wet, welke het leven in de stoffelijke wereld regelt volgens geestelijke samenhangen - de Karmawet - en ten slotte in het wezen van de grote ingewijden. Van de leerling die dit stadium heeft bereikt, wordt daarom ook gesproken als van een, wie alle twijfel genomen is. Heeft hij zich voorheen een geloof kunnen eigen maken op grond van redelijk en gezond denken, nu maakt dit geloof plaats voor het volle weten en een inzicht, dat niets kan doen wankelen.
De godsdiensten hebben in hun ceremoniën, in ritus en sacramenten een uiterlijk zichtbare afbeelding gegeven van hogere wezens en een hoger geestelijk gebeuren. Slechts wie de diepte van de grote religies nog niet heeft gepeild, kan ze verkeerd beoordelen. Wie echter de geestelijke werkelijkheid zelf aanschouwt, zal ook de grote betekenis van deze uiterlijk zichtbare handelingen verstaan. Voor hem wordt dan de eredienst zelf een uitbeelding van zijn verkeer met de geestelijk hogere wereld.
Men ziet op welke wijze de leerling van de geestesscholing door het bereiken van deze ontwikkelingstrap metterdaad een nieuw mens geworden is. Hij kan nu geleidelijk de rijpheid verwerven om door middel van de stromingen in zijn etherlichaam het eigenlijke, hogere levenselement te besturen en zodoende van zijn stoffelijk lichaam tot in hoge graad vrij te worden. (136)


terug naar het literatuuroverzicht






^