de zinnebeeldige betekenis van 'boom'


De etymologie van het woord 'boom' is onzeker, maar zou terug kunnen gaan naar de indogermaanse woordstam 'bheu' met de betekenis: wassen (gewas), groeien, gedijen.*) Bomen zijn reuzenplanten, het zijn levende wezens. Daar zij groot zijn, vergeleken met planten en struiken, zou de zinnebeeldige betekenis kunnen zijn: groeikracht, levenskracht, en door de met kruidige planten vergeleken hoge ouderdom van bomen: duurzaamheid, onsterflijkheid, eeuwigheid.
Vandaar dat wijzen (Boeddha, druïden, sjamanen) vaak onder bomen zijn te vinden. Doordat de boom zijn kruin naar de hemel uitstrekt en met zijn wortels zich aan de aarde heeft gehecht, is de boom bij uitstek een zinnebeeld van de verbondenheid van hemel en aarde, en zo'n zelfde verbondenheid is het kenmerk van wijzen.

In de joodse Tenach (OT) vinden belangrijke gebeurtenissen vaak plaats onder een boom, zoals onder een vijgenboom, eik of terebinth (terpentijnboom). Zo speelt het verhaal van Adam en Eva zich af bij de boom van kennis van goed en kwaad, ontving Vader Abraham drie engelen onder de eiken van Mamre en werd Abimelech bij de terebinth in Sichem uitgeroepen tot koning van Israël. In het wapen van Israël zijn olijftakken afgebeeld.
De olijf staat er ook om bekend eeuwenoud te kunnen worden.

In Psalm 1:1-6 wordt het beeld van de boom gebruikt als een zinnebeeld van een geestelijk ontwikkeld mens.
1 Gelukkig de mens die niet meegaat met wie kwaad doen,
die de weg van zondaars niet betreedt, bij spotters niet aan tafel zit,
2 maar vreugde vindt in de wet van God
en zich verdiept in zijn wet, dag en nacht.
3 Hij zal zijn als een boom, geplant aan stromend water.
Op tijd draagt hij vrucht, zijn bladeren verdorren niet.
Alles wat hij doet, komt tot bloei [zelfverwerkelijking].
6 God beschermt de weg van de rechtvaardigen […] [hereniging met God]

In het taoïsme stonden bomen in de oudheid al bekend als krachtige planten; ze hebben een aura en stralen chi, geestkracht uit, zij versterken ons gemoed en zorgen voor een lang leven door onze geest te voeden.
Iedere Indiaan had een eigen boom die hij opzocht om te mediteren, om nieuwe krachten op te doen, van gedachten te wisselen met anderen of om er te sterven.
In de oudheid geloofde men dat bomen door vriendschappelijke geesten werden bewoond. Huwelijksvieringen vonden onder bomen plaats en vrouwen met een kinderwens, omarmden liefdevol een eik (Mary Span - 'De verborgen magie van bomen').


Keltische levensboom
De boom verenigt in zich de vier elementen van de schepping: het vuur van de zon met zijn warmte en licht voor de bladeren in de kruin, het licht dat de boom doet leven en groeien; de lucht waarin de boom met zijn bladeren ademt; de aarde waarin hij wortelt en hem houvast geeft; en het water dat hem voedt.

De boom toont met zijn bladeren in de vier jaargetijden de vier levenstijdperken van al wat in de schepping leeft: in de lente geboorte en jeugd; in de zomer de volwassenheid; in de herfst ouderdom en overlijden; en in de winter het verblijf in de geestelijke wereld.

Door jaar in jaar uit bladeren te krijgen en ze weer te laten vallen, toont de boom de kringloop van het leven die door de tijdelijke en eeuwige wereld heen verloopt.

Onze verre voorouders hadden nog geen kennis van biologie. Voor hen was het feit dat een boom na in de winter schijnbaar dood te zijn geweest, zich in de lente herstelde en vanuit het niets zijn bladeren terugkreeg, begon te bloeien en vruchten te vormen. Voor hen gebeurde hier een wonder en er moest daarom wel een god achter zitten. Voor de volkeren uit het midden-Oosten was dat de god Tammuz met zijn vrouw Inana. Tammuz stierf in de herfst en werd uit zichzelf in het voorjaar herboren. Begrijpelijk dat de vroege christenen vanuit hun oude kennis Tammuz met Jezus verbonden.

Een boom met zijn stam en kruin is ook een toonbeeld van de éne stam met zijn fractale kruin, waarvan de vele vertakkingen in het klein toch gelijkvormig zijn aan die ene stam; zo vormen zij een eenheid in verscheidenheid: een beeld van de wijze waarop de éne goddelijke algeest tot uitdrukking komt in de oneindige verscheidenheid van geschapen geesten, die alle de eigenschappen van de algeest in aanleg in zich hebben.

Wat de boom van zichzelf laat zien, is daardoor een zinnebeeld van het eeuwige leven.

Dat komt in het bijzonder tot uitdrukking in de boomsoort eik (Quercus robur), die bijvoorbeeld in de Tenach (het Oude Testament) een buitengewone betekenis heeft: Abraham, Jakob en Jozef hadden allemaal iets met een plaats waar eiken groeiden. Abraham bouwde bij een eikenbos (de eiken van Mamre) een altaar, Jakob richtte er een herdenkingsplek op en Jozef zette er een opgerichte gedenksteen neer. Er staat duidelijk bij vermeld dat dit bij een eikenbos gebeurde.
Het woord 'betel' wordt vertaald als 'huis van de Heer', zoals Jozef het noemde. Maar in het Hebreeuws betekent 'el' niet alleen 'God'; maar ook 'eik'. Betel kan dus ook worden vertaald als: 'het huis bij de eiken'.
Ook bij Keltische en Germaanse volkeren had de eik deze heilige betekenis. De Keltische druïde was bij een eik (Keltisch 'doire' → druïde(?)) te vinden.

*) P.A.F. van Veen - Etymologisch woordenboek van Dale
J. de Vries en F. de Tollenaere - Etymologisch Woordenboek Het Spectrum


terug naar de viereenheid

terug naar de woordenlijst B







^